Uitspraak 201902555/1/R4


Volledige tekst

201902555/1/R4.
Datum uitspraak: 3 maart 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Beers, gemeente Cuijk,

en

het college van burgemeester en wethouders van Cuijk,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2019 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer (oud) verleend voor een varkenshouderij aan de [locatie 1] te Beers.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2021, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door A.L. van Hoof, M.M.J. Pijnenburg en W.A.M. Rijkers, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde B], bijgestaan door mr. M.I.J. Toonders, advocaat te Tilburg, en B.F.J. Jansen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 2 februari 2010 heeft [vergunninghouder] een aanvraag om een revisievergunning ingediend voor de inrichting aan de [locatie 1] te Beers. De aanvraag is meerdere keren aangevuld en het college heeft drie keer een ontwerpbesluit ter inzage gelegd alvorens de gevraagde vergunning te verlenen. De aanvraag heeft onder meer betrekking op het wijzigen van de stalsystemen in de stallen 1 en 2 en een uitbreiding van het aantal dieren. Verder maakt het perceel aan de [locatie 2] te Beers niet langer deel uit van de inrichting.

[appellant] woont aan de [locatie 2] te Beers en vreest dat de door hem ervaren overlast van het in werking zijn van de inrichting door de verleende vergunning wordt vergroot.

Toetsingskader

2.       [appellant] betoogt dat het college van een onjuiste aanvraagdatum is uitgegaan, zodat het verkeerde recht is toegepast. Hoewel de aanvraag dateert van 2 februari 2010, is de aanvraag daarna zo ingrijpend aangepast dat deze volgens [appellant] moet worden geacht te zijn ingediend op een latere datum. In dit verband betoogt [appellant] dat de aanvraag is gewijzigd doordat het perceel [locatie 2] niet langer deel uitmaakt van de inrichting, dat de nieuwbouw van de stallen 10, 11 en 12 uit de aanvraag zijn geschrapt en dat het aantal te houden biggen in de stallen 6 en 8 in totaal met 1.788 biggen is vergroot. Verder zijn volgens [appellant] verschillende van de aanvraag onderdeel uitmakende rapporten en documenten gewijzigd. Op grond van het vorenstaande betoogt [appellant] dat het college de aanvraag ten onrechte heeft getoetst aan de Verordening geurhinder en veehouderij Cuijk 2008 van 30 juni 2008 in plaats van de Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Cuijk 2013 van 16 december 2013. [appellant] verwijst naar de uitspraken van de Afdeling van onderscheidenlijk 29 juli 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ4067) en 19 augustus 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ5500).

2.1.    Artikel 1.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) luidt: "Het recht zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht blijft van toepassing op de voorbereiding en vaststelling van de beschikking op een aanvraag om een vergunning of ontheffing als bedoeld in het eerste lid of een aanvraag om een beschikking tot wijziging of intrekking daarvan, indien voor dat tijdstip een aanvraag is ingediend."

Artikel 5 van de Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Cuijk 2013 luidt: "Indien een aanvraag om een milieuvergunning of een aanvraag om een Omgevingsvergunning voor de activiteit Inrichting is ingediend voor het aanhoudingsbesluit van 22 oktober 2013, blijft de geldende geurnorm op het moment van indienen van de aanvraag van toepassing."

2.2.    De aanvraag om een revisievergunning, zoals bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer (oud), dateert van 2 februari 2010. Volgens het bestreden besluit is de aanvraag op acht verschillende momenten aangevuld. In verband hiermee heeft het college drie keer een ontwerpbesluit ter inzage gelegd. Het college stelt zich op het standpunt dat belanghebbenden niet in hun belangen zijn geschaad doordat het steeds opnieuw een ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegd. Het college stelt zich op het standpunt dat de aanvraag van 2 februari 2010 de grondslag voor het besluit vormt, omdat de latere aanvullingen van ondergeschikte aard zijn.

2.3.    Aan de orde is de vraag of de aanvraag van 2 februari 2010 als grondslag voor het door het college te nemen besluit heeft te gelden, dan wel door de nadien ingediende aanvullingen niet meer als de oorspronkelijke aanvraag kan worden aangemerkt. Daarbij is met name van belang of de aanvullingen, op zichzelf maar ook in onderling verband beschouwd, van ondergeschikte aard zijn (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2139). Het antwoord op die vraag bepaalt welk recht door het college moet worden toegepast.

2.4.    Zoals onder 2.2 is overwogen, dateert de oorspronkelijke aanvraag van 2 februari 2010. Bij de aanvulling van 7 april 2014 zijn de stallen 10 en 11 en loods 12 uit de aanvraag verwijderd en is stal 9 aan de [locatie 2] uit de onderliggende vergunning als onderdeel van de vergunning aangevraagd. Daarbij is de woning aan de [locatie 2] op de plattegrondtekening als bedrijfswoning aangemerkt en deze woning staat om die reden niet meer in de berekening van de luchtkwaliteit van 7 april 2014.

Doordat het perceel aan de [locatie 2] inclusief de bedrijfswoning en stal 9 onderdeel uitmaken van de aangevraagde inrichting, ontstaat een andere inrichting dan waarvoor op 2 februari 2010 vergunning is gevraagd. Het college had de aanvraag van 7 april 2014 daarom als een nieuwe aanvraag moeten beschouwen die de aanvraag van 2 februari 2010 verving. Vervolgens lag er op 17 december 2017 opnieuw een nieuwe aanvraag voor, waarbij de bedrijfswoning en stal 9 aan de [locatie 2] als onderdeel van de inrichting zijn komen te vervallen. Gelet hierop had het college bij de beoordeling van de aanvraag uit moeten gaan van het recht zoals dat gold ten tijde van de aanvraag van 17 december 2017, waaronder de Wabo en de Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Cuijk 2013. Het college heeft de aanvraag ten onrechte niet aan deze regelgeving getoetst.

Het betoog slaagt.

Slotoverwegingen

3.       Het beroep is gegrond en het besluit van 22 februari 2019 dient te worden vernietigd. Hierdoor behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.

4.       Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Wat betreft de door [appellant] gevraagde vergoeding van verletkosten, overweegt de Afdeling dat forfaitair zes uren voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de reiskosten van [appellant] overweegt de Afdeling dat forfaitair wordt uitgegaan van de prijs van een NS-retour tweede klas en een ov-chipkaartvergoeding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep gegrond;

II.       vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Cuijk van 22 februari 2019, kenmerk Z/C/14/08674 - D/19/119783;

III.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Cuijk tot vergoeding van bij [appellant] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.292,10 (zegge: twaalfhonderdtweeënnegentig euro en tien cent), waarvan € 1.050,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Cuijk aan [appellant] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2021

628.