Uitspraak 202005467/1/A2 en 202005467/4/A2


Volledige tekst

202005467/1/A2 en 202005467/4/A2.
Datum uitspraak: 3 maart 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Hoorn,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 18 september 2020 in zaak nrs. 20/3793 en 20/2220 in het geding tussen:

[appellant]

en

de algemeen directeur (lees: de directie) van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 9 december 2019 heeft het CBR de uitslag van het onderzoek naar de rijgeschiktheid en dat zijn rijbewijs ongeldig blijft aan [appellant] meegedeeld.

Bij besluit van 14 april 2020 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 september 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 februari 2021, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. drs. M.M. Kleijbeuker, is verschenen.

Overwegingen

1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Inleiding

2.       [appellant] is door de politie aangehouden wegens verdenking van het rijden onder invloed. Bij besluit van 29 augustus 2017 heeft het CBR daarom een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid opgelegd. Omdat [appellant] de kosten van dit onderzoek niet heeft betaald en dus niet heeft meegewerkt aan het onderzoek, heeft het CBR bij besluit van15 november 2017 het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard.

3.       In artikel 97, tweede en derde lid, van het Reglement Rijbewijzen staat dat bij het niet-verlenen van medewerking aan de opgelegde verplichting zich te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid gedurende een periode van ten hoogste drie jaren na de ongeldigverklaring van het rijbewijs geen verklaring van geschiktheid in het rijbewijzenregister wordt geregistreerd, zolang de betrokkene niet alsnog aan die verplichting heeft voldaan.

Bij brief van 1 augustus 2019 heeft het CBR [appellant] laten weten akkoord te gaan met zijn verzoek zijn alcoholgebruik te onderzoeken. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden op 28 september 2019 waarbij [appellant] onder meer door een psychiater van Rijbewijsbelang is onderzocht. Volgens het onderzoeksrapport van 23 oktober 2019 is bij het laboratoriumonderzoek een verhoogde CDT-waarde bij [appellant] vastgesteld. Volgens de psychiater dient de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin te worden gesteld. De psychiater is tot die conclusie gekomen op basis van een combinatie van bevindingen: de uitslag van het laboratoriumonderzoek dat een verhoogde CDT-waarde liet zien, geen reductie van alcoholgebruik sinds de aanhouding, dat zeer waarschijnlijk is dat sprake is van onderrapportage, de eerdere aanhoudingen wegens rijden onder invloed en het feit dat [appellant] na een eerder onderzoek in het kader van een vorderingsprocedure weer is aangehouden. Over de stopdatum merkt de psychiater op dat [appellant] heeft aangegeven dat het gebruik van alcohol sinds de laatste aanhouding in essentie onveranderd is gebleven. Dit betekent dat de gronden waarop de diagnose is gesteld nog voortduren. Daarbij heeft het laboratoriumonderzoek aanwijzingen opgeleverd voor alcoholmisbruik. Het is volgens de psychiater daarom niet aannemelijk dat [appellant] met het alcoholmisbruik is gestopt.

4.       Het CBR heeft aan het besluit van 9 december 2019 het psychiatrisch onderzoek en het bloedonderzoek van [appellant] ten grondslag gelegd. Gezien de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik en omdat [appellant] niet is gestopt met het alcoholmisbruik, blijft zijn rijbewijs ongeldig. In het besluit op bezwaar van 14 april 2020 heeft het CBR dit standpunt gehandhaafd. Volgens het CBR is aan artikel 27, sub b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 voldaan.

Aangevallen uitspraak

5.       De rechtbank heeft geoordeeld niet te twijfelen aan de juistheid van de conclusies in het psychiatrisch onderzoeksrapport van 23 oktober 2019. [appellant] heeft onvoldoende concrete aanknopingspunten aangedragen die aan de juistheid van de conclusies of zorgvuldigheid doen twijfelen. Volgens de rechtbank heeft het CBR het onderzoeksrapport aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen.

Hoger beroep

6.       [appellant] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Volgens hem was de griffier ten onrechte niet bij de zitting aanwezig en heeft de zitting, hoewel daar 45 minuten voor was uitgetrokken, nog geen 10 minuten geduurd. Ook betoogt [appellant] dat hij voor het voeren van deze procedure veel kosten moet maken. Verder is volgens [appellant] de samenwerking tussen het CBR en Rijbewijsbelang te innig en heeft het CBR ten onrechte eigen conclusies getrokken. [appellant] voert verder aan dat hij de uitspraak van de rechtbank als onrechtvaardig heeft ervaren.

6.1.    Voor zover [appellant] betoogt dat hij voor deze procedure kosten moet betalen, die hij niet kan dragen, wordt overwogen dat zijn beroep op betalingsonmacht is toegewezen. Dit betoog slaagt daarom niet.

6.2.    Het betoog van [appellant] over de gang van zaken bij de rechtbank slaagt evenmin. Uit de aantekeningen van de zitting bij de rechtbank maakt de Afdeling op dat er bij deze zitting een griffier aanwezig was. In artikel 8:65, eerste lid, van de Awb staat dat de bestuursrechter het onderzoek op de zitting sluit wanneer hij van oordeel is dat het is voltooid. Dat dit onderzoek volgens [appellant] niet veel tijd in beslag heeft genomen, betekent niet dat de rechter niet tot dit oordeel kan komen.

6.3.    Het CBR mag afgaan op het psychiatrisch rapport dat aan hem is uitgebracht, nadat het is nagegaan of dit rapport op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien belanghebbende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het rapport, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het CBR niet zonder nadere motivering op het rapport afgaan. Zo nodig vraagt het orgaan de adviseur een reactie op wat [appellant] over het advies heeft aangevoerd.

6.4.    Het CBR maakt gebruik van vaste deskundigen, waaronder Rijbewijsbelang, die met enige regelmaat rijbewijskeuringen verrichten en op de hoogte zijn van de specifieke eisen wat de geschiktheid betreft.

Dat [appellant] de uitspraak van de rechtbank als onrechtvaardig heeft ervaren, is te betreuren maar laat onverlet dat [appellant] geen concrete aanknopingspunten naar voren heeft gebracht dat de samenwerking tussen het CBR en Rijbewijsbelang leidt tot twijfel aan de onafhankelijkheid of onpartijdigheid van de psychiater die hem heeft onderzocht. Ook heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat aan de juistheid van de conclusies die de psychiater in het onderzoeksrapport van 23 oktober 2019 heeft getrokken niet hoeft te worden getwijfeld omdat [appellant] daarvoor evenmin concrete aanknopingspunten heeft genoemd.

Het CBR heeft het besluit van 14 april 2020 gebaseerd op de bevindingen van de psychiater in het onderzoeksrapport en ook op de uitkomsten van het bloedonderzoek. [appellant] heeft alleen gesteld maar niet onderbouwd dat het CBR er niet vanuit heeft kunnen gaan dat sprake is van alcoholmisbruik in ruime zin en dat hij nog niet is gestopt met het alcoholmisbruik.

Het betoog van [appellant] slaagt niet.

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.       Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

9.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2021

85.