Uitspraak 202005408/1/V1


Volledige tekst

202005408/1/V1.
Datum uitspraak: 24 februari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 september 2020 in zaak nr. 20/480 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 3 januari 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 september 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. van Koesveld, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

Aanleiding

1.    De vreemdeling, met de Guinese nationaliteit, beoogt verblijf bij zijn minderjarig kind, dat de Nederlandse nationaliteit heeft. Hij doet een beroep op het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354, waarin het Hof uitleg heeft gegeven over artikel 20 van het VWEU. Ter staving van zijn identiteit en nationaliteit heeft de vreemdeling in bezwaar een 'jugement supplétif' van 20 juni 2018, een kopie van een nationaliteitsverklaring van 17 juli 2019 van de Guinese ambassade te Brussel, België en een kopie van een nationaliteitsverklaring van 18 juli 2019 van de rechtbank te Gonakry, Guinee overgelegd. In beroep heeft hij een kopie van een Guinees rijbewijs en een consulaire identiteitskaart overgelegd.

De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling zijn identiteit en nationaliteit niet ondubbelzinnig heeft aangetoond. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de vreemdeling geen geldig document voor grensoverschrijding en geen geldige identiteitskaart heeft overgelegd, niet in bewijsnood verkeert met het overleggen van een paspoort, en met de overgelegde documenten zijn identiteit en nationaliteit niet ondubbelzinnig heeft aangetoond.

2.    De rechtbank heeft overwogen dat uit het arrest Oulane van het Hof van 17 februari 2005, ECLI:EU:C:2005:95, volgt dat een lidstaat een bewijs van identiteit en nationaliteit mag verlangen van een vreemdeling die op het grondgebied van die lidstaat wil verblijven en dat een vreemdeling die geen geldig paspoort of identiteitsbewijs kan overleggen, zijn identiteit en nationaliteit anderszins moet aantonen. Volgens de rechtbank volgt uit het arrest Oulane en paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000) dat "andere bewijsmiddelen" pas aan de orde zijn als een vreemdeling in bewijsnood verkeert met het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding of een geldige identiteitskaart. Omdat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet in bewijsnood verkeert met het overleggen van een paspoort of identiteitsbewijs, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

Hoger beroep

3.    De vreemdeling klaagt in grief I onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit het arrest Oulane en paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000 volgt dat een vreemdeling eerst aantoonbaar in bewijsnood moet zijn voordat hij zijn identiteit en nationaliteit met andere documenten mag aantonen.

3.1.    Het Hof heeft in het arrest Oulane, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:

"25. Indien de betrokkene geen geldig paspoort of geldige identiteitskaart overlegt, maar zijn nationaliteit niettemin ondubbelzinnig kan aantonen met andere middelen, mag de lidstaat van ontvangst zijn verblijfsrecht niet betwisten op de enkele grond dat de betrokkene niet een van bovengenoemde documenten heeft overlegd (zie in die zin, in de context van onderdanen van derde landen, arrest van 25 juli 2002, MRAX, C-459/99 (…), punt 62).

26. Derhalve moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 2, derde alinea, van richtlijn 73/148 aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat voor de erkenning van het verblijfsrecht van een ontvangen van diensten die onderdaan is van een andere lidstaat, niet mag verlangen dat die onderdaan een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort overlegt, wanneer het bewijs van zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig met andere middelen kan worden geleverd."

3.2.    In paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000 staat, onder het kopje "Verblijf van verzorgende ouder bij Nederlands minderjarig kind", dat een vreemdeling zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk moet maken door het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding of een geldige identiteitskaart. Als de vreemdeling hieraan niet kan voldoen, moet hij zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aantonen met andere middelen.

3.3.    De vreemdeling voert terecht aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, uit het arrest Oulane niet volgt dat een vreemdeling zijn identiteit en nationaliteit pas met andere documenten mag staven als hij in bewijsnood verkeert met het overleggen van een paspoort of een geldig document voor grensoverschrijding. Uit punten 25 en 26 van dat arrest volgt juist dat een lidstaat niet mag verlangen dat een vreemdeling een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort overlegt als die vreemdeling zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aantoont met andere documenten. Daaruit volgt dat een vreemdeling niet eerst in bewijsnood hoeft te verkeren voordat hij zijn identiteit en nationaliteit met andere documenten mag aantonen.

3.4.    De vreemdeling voert ook terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000 niet in overeenstemming is met het arrest Oulane. Zoals hiervoor is overwogen, volgt uit dat arrest immers dat een vreemdeling niet eerst in bewijsnood hoeft te verkeren met het overleggen van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort voordat hij zijn identiteit en nationaliteit met andere documenten mag aantonen. Daarmee strookt niet dat een vreemdeling volgens paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000 eerst een paspoort of geldig document voor grensoverschrijding moet overleggen en pas als hij hieraan "niet kan voldoen", zijn identiteit en nationaliteit met andere documenten mag aantonen.

3.5.    De klacht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen een vreemdeling eerst in bewijsnood moet zijn voordat hij zijn identiteit en nationaliteit met andere documenten mag aantonen, is terecht voorgedragen. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat dit de vreemdeling materieel niet baat. De staatssecretaris is in het besluit van 3 januari 2020 en het verweerschrift van 21 juni 2020 namelijk ingegaan op alle door de vreemdeling in bezwaar en in beroep overgelegde documenten en heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met die documenten zijn identiteit en nationaliteit niet ondubbelzinnig heeft aangetoond. Over het 'jugement supplétif' heeft de staatsecretaris terecht opgemerkt dat dit een later opgemaakte geboorteregistratie is, die geen pasfoto bevat en evenmin de nationaliteit van de vreemdeling vermeldt. Om die reden kan met dit document niet de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling ondubbelzinnig worden vastgesteld. Over de nationaliteitsverklaringen en consulaire identiteitskaart heeft de staatssecretaris terecht opgemerkt dat onduidelijk is op basis van welke brondocumenten deze zijn afgegeven, welk onderzoek heeft plaatsgevonden en op welke manier de Guinese autoriteiten de identiteit van de vreemdeling hebben vastgesteld. Over de kopie van het rijbewijs heeft de staatssecretaris terecht opgemerkt dat onduidelijk is op basis van welke brondocumenten het rijbewijs is afgegeven. Verder heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat in een eerdere asielprocedure de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling geloofwaardig zijn geacht, niet betekent dat in de onderhavige procedure ook daarvan moet worden uitgegaan, omdat de vreemdeling dit in de asielprocedure slechts aannemelijk moest maken terwijl hij dit in de onderhavige procedure ondubbelzinnig moet aantonen. De staatssecretaris heeft met het voorgaande deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling zijn identiteit en nationaliteit niet ondubbelzinnig heeft aangetoond met de overgelegde documenten. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen, zij het niet op de juiste gronden, dat de staatssecretaris de aanvraag terecht heeft afgewezen.

De grief faalt.

4.    Wat de vreemdeling verder in grieven I, II en III heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Van Goeverden-Clarenbeek

griffier


Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2021

827.