Uitspraak 202006503/1/V3


Volledige tekst

202006503/1/V3.
Datum uitspraak: 23 februari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 2 december 2020 in zaak nr. NL20.20167 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 21 november 2020 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 2 december 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Nijholt, advocaat te Emmen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.    De vreemdeling is op grond van artikel 59a van de Vw 2000 in bewaring gesteld, omdat hij een Italiaanse verblijfsvergunning heeft en in Nederland asiel heeft aangevraagd. Voorafgaand en tot en met de dag van de inbewaringstelling heeft hij in strafrechtelijke detentie gezeten. Voordat hij in vreemdelingenbewaring is gesteld heeft de staatssecretaris op 19 november 2020 het claimakkoord van de Italiaanse autoriteiten ontvangen. Dit betekent dat het hier gaat om een geplande inbewaringstelling. Op 26 november 2020 heeft hij een vertrekgesprek met de vreemdeling gehouden en een dag later een vlucht naar Italië aangevraagd.

2.    De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij vanaf de ontvangst van het claimakkoord onvoldoende voortvarend aan de overdracht heeft gewerkt. Hij voert aan dat hij eerst vanaf de datum van de inbewaringstelling tot die voortvarendheid gehouden was. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:989, betoogt hij dat hij door op de zesde dag van de inbewaringstelling een vertrekgesprek te houden en een dag later de vlucht aan te vragen voldoende voortvarend heeft gehandeld.

2.1.    Zodra een maatregel krachtens artikel 59a van de Vw 2000 is opgelegd is er sprake van detentie. Vanaf dat moment is de staatssecretaris op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het EVRM, verplicht om voldoende voortvarend te werken aan verwijdering van de vreemdeling uit Nederland, om te voorkomen dat de vrijheidsontneming onredelijk lang voortduurt. Bij de beoordeling van de voortvarendheid tijdens de vreemdelingenrechtelijke bewaring wordt geen zelfstandige betekenis gehecht aan het niet of niet snel genoeg handelen voorafgaand aan de inbewaringstelling (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 22 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG9516 en van 15 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BP0367). Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte de ontvangst van het claimakkoord als peilmoment gehanteerd.

2.2.    Volgens de genoemde uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020 geldt in het algemeen bij een geplande bewaring dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is. Bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding zijn hiervan af te wijken zodat een langere dan wel kortere periode geldt. De vreemdeling heeft in de schriftelijke uiteenzetting betoogd dat een periode van zes dagen in zijn geval te lang is, maar hij heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die maken dat een kortere periode zou moeten gelden. Dat de vreemdeling heeft verklaard mee te willen werken aan de voorbereiding van zijn terugkeer naar Italië maakt niet dat een kortere periode geldt (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1505).

2.3.    Gezien het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan de overdracht van de vreemdeling. De grief slaagt.

3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen de beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven.

4.    De vreemdeling betoogt in beroep dat de staatssecretaris ten onrechte de lichte gronden 4c en 4d aan de bewaringsmaatregel ten grondslag heeft gelegd. De vreemdeling voert aan dat als hij toegang had gekregen tot het AZC, hij dan wel voldoende bestaansmiddelen en een vaste woon- of verblijfplaats zou hebben gehad.

4.1.    Aan de bewaringsmaatregel zijn de zware grond 3a en de lichte gronden 4c en 4d ten grondslag gelegd. De vreemdeling betwist grond 3a niet. Zoals de staatssecretaris terecht betoogt, heeft de vreemdeling ook de feitelijke juistheid van de lichte gronden niet betwist. Daarnaast heeft de staatssecretaris zich in de maatregel terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met €34,12 en 300 Turkse Lira niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zelf in zijn terugkeer naar Italië kan voorzien. De gronden 3a en 4d kunnen de maatregel in beginsel dragen, zodat een significant risico op onttrekking daarmee al vaststaat. De rechtmatigheid van grond 4c behoeft daarom geen bespreking. De beroepsgrond faalt.

5.    Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 2 december 2020 in zaak nr. NL20.20167;

III.    verklaart het beroep ongegrond;

IV.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Schippers
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2021

47-967.