Uitspraak 201906773/1/R4


Volledige tekst

201906773/1/R4.
Datum uitspraak: 24 februari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Bladel,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 juli 2019 in zaak nr. 18/1805 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bladel.

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2017 heeft het college [appellante], onder oplegging van een dwangsom, gelast om de geluidgrenswaarden uit artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) niet meer te overtreden. Aan de last is een dwangsom verbonden van € 3.000,00 per geconstateerde overtreding met een maximum van € 9.000,00.

Bij besluit van 12 juli 2018 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2021, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. C.W.M. van Alphen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante] is gelegen aan de [locatie] te Bladel. Het college heeft in 2014 verschillende geluidmetingen verricht en [appellante] op 24 juni 2014 in verband daarmee een voornemen tot oplegging van een last onder dwangsom toegezonden. Ook op 19 januari 2017 heeft het college aan [appellante] een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom wegens het overtreden van de geldende geluidgrenswaarden toegezonden. Beide keren heeft het college uiteindelijk geen last onder dwangsom opgelegd.

Het college heeft na afloop van het evenement 100% Blaal op 9 juli 2017 geluidmetingen verricht om het geluidniveau vanwege het in werking zijn van de inrichting vast te stellen. Daarbij heeft het college overschrijdingen van de geldende geluidgrenswaarde geconstateerd. Omdat de eerder verzonden voornemens al een tijd geleden zijn verzonden, heeft het college aan [appellante] bij brief van 1 augustus 2017 opnieuw een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom gezonden. Bij besluit van 19 december 2017 heeft het college vervolgens een last onder dwangsom opgelegd. Het college heeft het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard.

[appellante] heeft beroep ingesteld, omdat het besluit volgens haar onbevoegd is genomen en er geen sprake was van een overtreding.

Bij besluit van 4 maart 2019 heeft het college de last onder dwangsom op verzoek van [appellante] op grond van artikel 5:34, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) opgeheven.

De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep, omdat zij in de bezwaarfase heeft verzocht om vergoeding van de door haar in bezwaar gemaakte kosten en die vergoeding achterwege is gebleven. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 8 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2657) en overweegt dat de kosten van bezwaar slechts voor vergoeding in aanmerking komen als het besluit waartegen het bezwaar is gericht wordt herroepen vanwege een aan het college te wijten onrechtmatigheid. De rechtbank heeft het beroep daarom inhoudelijk behandeld en het beroep van [appellante] ongegrond verklaard.

Hoger beroep

2.    Ter zitting heeft [appellante] de hogerberoepsgrond over de ondertekening van de last onder dwangsom door een medewerker van VTH De Kempen (de afdeling Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving van de Samenwerking Kempengemeenten) ingetrokken.

3.    [appellante] betoogt dat de aangevallen uitspraak nietig is, omdat de uitspraak niet door de meervoudige kamer is gedaan. [appellante] ziet bewijs voor deze stelling in het feit dat de uitspraak alleen door de voorzitter is ondertekend, dat de griffie van de rechtbank haar slechts enkele dagen voor de uitspraak mededeelde dat de uitspraak op de computer van de voorzitter stond en niet te traceren was in het interne systeem en dat in de uitspraak is vermeld dat de griffier verhinderd was de uitspraak te ondertekenen. Volgens [appellante] is dit in strijd met de uitspraak waarin volgens haar staat dat de griffier aanwezig is bij de openbare uitspraak. [appellante] stelt dat de aangevallen uitspraak in strijd is met artikel 8:77, derde lid, van de Awb en artikel 5, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie.

3.1.    Artikel 8:77, derde lid, van de Awb luidt: "De uitspraak wordt ondertekend door de voorzitter en de griffier. Bij verhindering van de voorzitter of de griffier wordt dit in de uitspraak vermeld."

Artikel 5, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie: "Op straffe van nietigheid worden de beschikkingen, vonnissen en arresten in burgerlijke zaken en strafzaken gewezen en de uitspraken in bestuursrechtelijke zaken gedaan met het in deze wet bepaalde aantal rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast."

3.2.    In de aangevallen uitspraak staat dat de uitspraak is gedaan door drie rechters in aanwezigheid van de griffier. De stelling van [appellante] dat hij van de griffie van de rechtbank heeft vernomen dat één van de rechters de uitspraak uitwerkte, wat daar ook van zij, leidt niet tot het oordeel dat de uitspraak niet door de drie rechters die de zaak hebben behandeld, is gedaan. Verder is, overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:77, derde lid, van de Awb, in de uitspraak vermeld dat de griffier verhinderd was om de uitspraak te ondertekenen. Anders dan [appellante] veronderstelt, staat in de aangevallen uitspraak niet dat de griffier aanwezig was bij de openbare uitspraak. In de aangevallen uitspraak staat slechts dat de uitspraak in het openbaar is geschied op 19 juli 2019. Zoals de Centrale Raad van Beroep eerder heeft overwogen, hoeven de voorzitter en de griffier die in de uitspraak staan vermeld niet aanwezig te zijn bij het in het openbaar uitspreken van de uitspraak (CRvB 12 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO3781 en CRvB 17 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:515). In het door [appellante] gestelde, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak nietig is wegens strijd met de door haar vermelde regelgeving.

Het betoog faalt.

4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de last onder dwangsom onbevoegd is opgelegd. [appellante] stelt dat er geen collegebesluit is en dat de wethouders op het moment van de besluitvorming met vakantie waren, zodat er geen sprake kan zijn van een besluit genomen door het college. Volgens haar is de last onder dwangsom in strijd met artikel 3:3 van de Awb, in opdracht van de voormalig burgemeester van Bladel opgelegd, omdat de voorzieningenrechter van de rechtbank in een andere zaak oordeelde dat het besluit tot weigering van het verruimen van het sluitingsuur van [appellante] ten onrechte was genomen. Een bevestiging van dit standpunt ziet zij in het feit dat de voorlopige voorziening is toegewezen op 21 juli 2017, dat er op 28 en 29 juli 2017 geluidmetingen zijn verricht waarbij volgens [appellante] geen overschrijding van de geluidgrenswaarden is geconstateerd en dat er desalniettemin op 1 augustus 2017 een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom is verzonden.

4.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het besluit bevoegd is genomen. De last onder dwangsom is, overeenkomstig de Mandaatregeling VTH de Kempen 2018 - Bladel, namens het college in mandaat genomen. Anders dan [appellante] veronderstelt, was in zoverre geen collegebesluit nodig. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor de stelling dat de last in opdracht van de voormalig burgemeester van Bladel zou zijn opgelegd. Om die reden is er geen sprake van strijd met artikel 3:3 van de Awb. Het college heeft in het besluit op bezwaar in zoverre dan ook geen aanleiding gezien om terug te komen op de last onder dwangsom.

Het betoog faalt.

5.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit op bezwaar onzorgvuldig tot stand is gekomen. In dit verband stelt zij dat in het besluit staat dat een kopie van het advies van de bezwaarschriften-commissie en het verslag van de hoorzitting zijn bijgevoegd en dat deze bescheiden onderdeel uitmaken van het besluit. Omdat [appellante] deze bijlagen niet bij het besluit heeft ontvangen, stelt zij zich op het standpunt dat het college op het moment dat het besluit op bezwaar is genomen niet beschikte over het advies van de bezwaarschriftencommissie en dat het besluit snel is genomen omdat zij het college in gebreke had gesteld. Deze handelwijze van het college is volgens [appellante] in strijd met de vergewisplicht uit artikel 3:9 van de Awb. Daarnaast betoogt [appellante] dat zij al bij de ingebrekestelling van 3 juli 2018 aan het college heeft laten weten dat het advies van de bezwaarschriftencommissie onvolledig is en dat er onjuistheden in staan, zodat het college het besluit op bezwaar niet op basis van het advies had mogen nemen.

5.1.    Artikel 7:13, zevende lid, van de Awb luidt: "Indien de beslissing op het bezwaar afwijkt van het advies van de commissie, wordt in de beslissing de reden voor die afwijking vermeld en wordt het advies met de beslissing meegezonden."

5.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het advies van de bezwaarschriftencommissie op grond van artikel 7:13, zevende lid, van de Awb niet met het besluit op bezwaar hoefde te worden meegezonden en dat er geen aanwijzing is dat het besluit op bezwaar niet op het uitgebrachte advies is gebaseerd. Verder heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat [appellante] heeft aangegeven het advies te hebben ontvangen, zodat zij op geen enkele wijze in haar belangen is geschaad. Dat [appellante] het niet eens is met het advies van de bezwaarschriftencommissie en derhalve met het besluit op bezwaar vormt geen grond voor het oordeel dat het besluit op bezwaar onzorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het besluit op bezwaar onzorgvuldig tot stand is gekomen.

Het betoog faalt.

6.    [appellante] stelt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet handhavend kon optreden, omdat zij een kennisgeving heeft gedaan van een incidentele festiviteit. Haar verzoek om een verruiming van het sluitingsuur had tevens als een kennisgeving van een incidentele festiviteit moeten worden aangemerkt, omdat zij onder 3.1 van het aanvraagformulier verruiming sluitingsuur de incidentele festiviteit heeft vermeld en zij alleen een verruimd sluitingsuur zou aanvragen tijdens een incidentele festiviteit. Daarnaast kon het college ook door een billboard aan haar gevel op de hoogte zijn van de incidentele activiteit. Dat het college op de hoogte was van de incidentele festiviteit blijkt volgens [appellante] uit het feit dat juist die avond geluidmetingen zijn verricht, terwijl zij in die periode 6 tot 7 dagen per week open was en er niet is gemeten op reguliere avonden. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1333) betoogt [appellante] dat de regel dat een incidentele festiviteit en een verruimd sluitingsuur apart van elkaar moeten worden aangevraagd niet kenbaar was, zodat het college ter zake niet handhavend kon optreden. Volgens [appellante] geldt bij een collectieve festiviteit automatisch voor alle cafés een verruimd sluitingsuur en zijn de geluidgrenswaarden uit het Activiteitenbesluit op dat moment op grond van artikel 4.3 van de Algemene Plaatselijke Verordening Bladel 2017 (hierna: APV 2017) niet van toepassing.

6.1.    Ten tijde van belang gold de APV 2017. Op grond van artikel 4:2, eerste lid, van de APV zijn als collectieve activiteiten aangewezen carnaval, kermis en de jaarwisseling. Op grond van het tweede lid van dat artikel gelden tijdens collectieve festiviteiten de geluidgrenswaarden uit het Activiteitenbesluit en artikel 4:5 van de APV 2017 niet. De geluidsmetingen zijn verricht tijdens het evenement 100% Blaal. Dit evenement is niet aangewezen als een collectieve activiteit, zodat hetgeen [appellante] daarover aanvoert niet kan leiden tot het oordeel dat het college niet handhavend kon optreden.

6.2.    Artikel 4:3, eerste lid, van de APV 2017 luidt: "Het is een inrichting toegestaan maximaal 4 incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit en artikel 4:5 van deze verordening niet van toepassing zijn mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld."

Het derde lid luidt: "Het college stelt een formulier vast voor het doen van een kennisgeving."

Het vierde lid luidt: "De kennisgeving wordt geacht te zijn gedaan wanneer het formulier, volledig en naar waarheid ingevuld, tijdig is ingeleverd op de plaats op dat formulier vermeld."

6.3.    [appellante] heeft de burgemeester verzocht om een verruimd sluitingsuur tijdens 100% Blaal. Op grond van artikel 2:29, vierde lid, van de APV 2017 kan de burgemeester ontheffing verlenen van de in het artikel vermelde sluitingstijden. Onder 3.1 van het aanvraagformulier verruiming sluitingstijd moet de naam, dan wel het soort activiteit waarvoor de verruiming wordt aangevraagd, worden ingevuld. Dat [appellante] hier 100% Blaal heeft ingevuld, is onvoldoende om als kennisgeving van de incidentele festiviteit aan het college te kunnen worden aangemerkt. Ook de stelling dat [appellante] alleen een verruimd sluitingsuur zou aanvragen ten tijde van een incidentele festiviteit is hiervoor onvoldoende. Daarnaast kan een billboard aan de gevel van het café evenmin als kennisgeving worden aangemerkt. Op grond van artikel 4:3, vierde lid, van de APV 2017 was voor de kennisgeving immers een door het college vastgesteld formulier voor nodig en niet de aanvraag om een verruimd sluitingsuur aan de burgemeester. Gelet op de artikelen 2:29, vierde lid, en artikel 4:3 van de APV 2017 kan niet worden gesteld dat de regel dat een aanvraag om een verruimd sluitingsuur en de kennisgeving van een incidentele festiviteit apart van elkaar moeten worden gedaan, niet kenbaar was. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat door [appellante] geen kennisgeving is gedaan van een incidentele festiviteit, zodat zij geen ontheffing had van de geluidgrenswaarden uit artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit.

Het betoog faalt.

7.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er geen overschrijding van de geluidnormen kon worden vastgesteld. Zij stelt dat de geluidnormen niet voor haar golden, omdat zij een vergunning had voor een verruimd sluitingsuur. In dit verband verwijst zij ook naar punt 7.2 van de Beleidsnota evenementen, horeca en terrassen van de gemeente Bladel van 1 juli 2013. Ook stelt zij dat een eindtijd van 01:00 uur slechts geldt voor evenementen in de open lucht en dat een evenement dat binnen wordt gehouden, zoals in het café, na die tijd kan worden voortgezet door het verruimd sluitingsuur. Bovendien blijkt volgens haar uit de geluidmetingen dat zij aan de geluidsnormen uit het Activiteitenbesluit voldeed. Daarnaast betoogt [appellante] dat op basis van het meetverslag geen overtreding kon worden vastgesteld, omdat het college ten onrechte de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (hierna: de Handleiding) heeft gehanteerd en er niet is gemeten op de gevel van gevoelige gebouwen. Verder stelt [appellante] dat het college bij de geluidsmetingen is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten. Ter motivering van dit standpunt stelt zij dat het college het stemgeluid van de bezoekers op het terras buiten beschouwing had moeten laten, omdat er geen sprake was van een verwarmd terras. Er was slechts terrasverlichting, hetgeen volgens haar tijdens de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie door een toezichthouder is bevestigd. Dat zij geen terrasverwarming heeft, blijkt ook uit een meetverslag van 8 juli 2018, waarin staat dat er geen terrasverwarming zichtbaar was bij [appellante]. Volgens [appellante] is de situatie op haar terras sinds 2014 ongewijzigd, zodat ook tijdens de geluidmetingen in 2017 geen terrasverwarming aanwezig was. Een toeslag voor muziekgeluid kon volgens [appellante] evenmin worden toegepast, omdat de muziek alleen hoorbaar was bij het open en dicht doen van de deur voor het doorlaten van personen. Ook betoogt [appellante] dat de metingen aan de Sniederslaan 2a niet bij de beoordeling kunnen worden betrokken, omdat op die locatie ook geluid afkomstig van twee andere gelegenheden te horen is, zodat niet vaststaat dat het gemeten geluid afkomstig is van haar café. Dit staat bijvoorbeeld in het meetverslag 7 juni 2014.

7.1.    Zoals onder 6.3 is overwogen, had [appellante] ten tijde van de geluidmetingen geen ontheffing van de geluidnormen uit artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit. Dit betekent dat het geluid afkomstig van het café op de gevel van gevoelige gebouwen maximaal 40 dB(A) voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en maximaal 60 dB(A) voor het maximaal geluidsniveau mocht bedragen. Dat [appellante] een vergunning had voor een verruimd sluitingsuur doet hier niet aan af, omdat deze vergunning blijkens artikel 2.29 van de APV 2017 geen betrekking heeft op de geluidgrenswaarden. Een verwijzing naar punt 7.2 van de Beleidsnota evenementen, horeca en terrassen van de gemeente Bladel kan haar evenmin baten, omdat dit punt van de beleidsnota alleen betrekking heeft op buitenactiviteiten van de horeca tijdens kermis en carnaval. Ten tijde van de geluidmetingen was er geen kermis of carnaval.

7.2.    Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een evenement slechts tot 01:00 uur mag plaatsvinden, overweegt de Afdeling het volgende. De rechtbank overweegt onder 6.5 dat het evenement 100% Blaal volgens de evenementenvergunning tot 01.00 uur mocht plaatsvinden, zodat het betoog van [appellante], voor zover zij betoogt dat zij rechten aan die vergunning kan ontlenen, haar niet kan baten. Anders dan [appellante] veronderstelt, heeft de rechtbank niet overwogen dat de eindtijd van evenementen in het algemeen 01:00 uur bedraagt.

7.3.    Overeenkomstig het bepaalde in artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit heeft het college bij het meten van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau de Handleiding gehanteerd. Volgens het meetverslag zijn op 9 juli 2017 na 01:30 uur op de gevel van de Sniederslaan 2A waarden van meer dan 80 dB(A) gemeten voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. Op de gevel van de Sniederslaan 6 bedroegen deze waarden meer dan 68 dB(A). Op beide beoordelingspunten is derhalve een overschrijding van de toegestane geluidsnorm van 40 dB(A) vastgesteld. Het college mag in beginsel uitgaan van de juistheid van het meetverslag en de verklaring van de toezichthouder.

7.3.1.    Voor het muziekgeluid is in overeenstemming met paragraaf 2.3 van de Handleiding een toeslag van 10 dB(A) toegepast. Als criterium voor het toekennen van een toeslag voor muziekgeluid geldt dat het muziekkarakter duidelijk hoorbaar moet zijn op het beoordelingspunt. Uit het meetverslag blijkt dat het muziekgeluid afkomstig van en het stemgeluid van de bezoekers van [appellante] op de beoordelingspunten maatgevend en overheersend waren ten opzichte van andere geluiden. In de enkele stelling dat het geluid alleen tijdens het openen van de deur voor het doorlaten van personen te horen zou zijn, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de toeslag ten onrechte is toegepast. Ten aanzien van het stemgeluid van de bezoekers op het terras staat in het meetverslag dat tijdens de metingen de terrasverwarming aanstond, waardoor het stemgeluid niet op grond van artikel 2.18, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit buiten beschouwing moest worden gelaten. Op de foto in de bijlage van het verslag staat de terrasverwarming aangegeven. In haar zienswijze op het voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom van 1 augustus 2017 heeft [appellante] gesteld dat de straalkachel op het terras per abuis aanstond. In het enkele feit dat [appellante] nu een ander standpunt inneemt, ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de bevindingen in het meetverslag te twijfelen. Ook de verwijzing naar het meetverslag van 8 juli 2018 treft geen doel, omdat de constatering dat op dat moment geen terrasverwarming zichtbaar was niet betekent dat er geen verwarming hing noch dat er tijdens de metingen in 2017 geen terrasverwarming hing. In het door [appellante] gestelde ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat het stemgeluid buiten beschouwing moest worden gelaten.

7.3.2.    De stelling dat de metingen aan de Sniederslaan 2a niet bij de beoordeling kunnen worden betrokken, omdat volgens het meetverslag van 7 juni 2014 op die locatie ook geluid afkomstig van twee andere gelegenheden te horen is, zodat niet vaststaat dat het gemeten geluid afkomstig is van haar café, treft geen doel. Anders dan in het meetverslag van 7 juni 2014 wordt in het meetverslag van 9 juli 2017 geen melding gemaakt van het geluid van andere gelegenheden, maar was het muziekgeluid en stemgeluid afkomstig van [appellante] maatgevend op de beoordelingspunten en overheersend ten opzichte van andere geluiden. Bovendien is bij de geluidmetingen gecorrigeerd voor het achtergrondgeluid en zijn de metingen gepauzeerd voor voorbijrijdend verkeer en pratende mensen op korte afstand van de meetpositie. In het door [appellante] gestelde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de metingen in zoverre onjuist of onzorgvuldig zijn verricht.

7.3.3.    Weliswaar stelt [appellante] terecht dat de metingen niet op de gevel van gevoelige gebouwen zijn verricht, maar dit leidt niet tot het oordeel dat met de metingen geen overtreding kon worden vastgesteld. De metingen zijn verricht op 1,5 m hoogte bij een verzamelgebouw met bovenwoningen. Het college stelt in het besluit van 19 december 2017 dat de metingen representatief zijn om de overschrijding van de geluidsnorm vast te stellen.

Bij de geluidmetingen zijn waarden van meer dan 80 dB(A) gemeten voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, terwijl een geluidsnorm van 40 dB(A) gold. Het college stelt dat daarom sprake moet zijn van een verschil van meer dan 40 dB(A) tussen het gemeten geluidsniveau op 1,5 m hoogte en het geluidsniveau op 5 m hoogte om de overschrijding ongedaan te maken, zodat buiten twijfel een forse overschrijding van de geluidsnorm is vastgesteld. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan dit standpunt van het college te twijfelen.

7.4.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat op grond van de geluidmetingen een overtreding van de geluidgrenswaarden uit artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit is vastgesteld.

Het betoog faalt.

8.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college had moeten afzien van handhavend optreden, omdat er voor de geluidmetingen van juli 2017 geen overtredingen zijn vastgesteld. Zij verwijst in dit verband naar verschillende meetverslagen en voornemens tot het opleggen van een last onder dwangsom die niet tot een last hebben geleid. Volgens [appellante] had het college daarom eerst een waarschuwing moeten sturen. Verder had het college het festival 100% Blaal als bijzondere omstandigheid moeten zien waardoor het van handhavend optreden had moeten afzien. Het betrof een incidentele festiviteit, aldus [appellante].

8.1.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

8.2.    Het college heeft bij de besluitvorming de Landelijke Handhavingsstrategie toegepast. Volgens de interventiematrix van de Landelijke Handhavingsstrategie dient het bestuursorgaan de overtreder in bepaalde gevallen te waarschuwen voordat een handhavingsmaatregel wordt opgelegd. Volgens de strategie wordt het versturen van een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom als een waarschuwing gezien. Het college heeft bij brief van 1 augustus 2017 aan [appellante] een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom gestuurd. In zoverre heeft het college voldaan aan de door hem toegepaste Landelijke Handhavingsstrategie.

8.3.    In het betoog dat 100% Blaal als een incidentele festiviteit moet worden aangemerkt, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien. Voor incidentele festiviteiten kan blijkens de APV 2017 namelijk een kennisgeving worden gedaan om een ontheffing van de geluidgrenswaarden uit artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit te krijgen. Zoals onder 6.3 is overwogen, heeft [appellante] geen kennisgeving gedaan.

8.4.    In het betoog van [appellante] ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college van handhavend optreden had moeten afzien. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.

Het betoog faalt.

9.    Ten aanzien van het betoog van [appellante] dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door geen geluidsmetingen te verrichten bij andere horecagelegenheden waarvan het geluid op de beoordelingspunten te horen moet zijn geweest, overweegt de Afdeling dat van strijd met het gelijkheidsbeginsel geen sprake is. In het meetverslag staat dat op de beoordelingspunten geen (muziek)geluid van andere inrichtingen hoorbaar was. Daarnaast heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van deze horecagelegenheden sprake was van eenzelfde situatie waarbij het college, anders dan in haar situatie, heeft afgezien van handhavend optreden. De rechtbank heeft in dit betoog van [appellante] terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet handhavend had mogen optreden. Het betoog faalt.

10.    Voor zover [appellante] stelt dat het niet mogen praten op een terras in strijd is met de vrijheid van meningsuiting uit artikel 10 van het EVRM, overweegt de Afdeling dat [appellante] in beroep geen gronden met deze strekking heeft aangevoerd. De rechtbank heeft dan ook geen oordeel kunnen geven over dit betoog. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.

Slotoverwegingen

11.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2021

628.