Uitspraak 201904885/1/R3


Volledige tekst

201904885/1/R3.
Datum uitspraak: 24 februari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], [appellant B] en [appellant C],

allen wonend te Eelderwolde, gemeente Tynaarlo,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 mei 2019 in zaak nr. 19/552 in het geding tussen:

[appellant A] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Tynaarlo.

Procesverloop

Op 21 november 2018 hebben [appellant A] en anderen het college verzocht handhavend op te treden op de percelen Garmpoleiland [locatie 1] tot en met [locatie 2] te Eelderwolde.

Op 18 januari 2019 heeft [appellant A] het college erop gewezen dat het nog niet op zijn verzoek had besloten en het college in gebreke gesteld.

Bij besluit van 24 januari 2019 heeft het college [appellant A] in zijn ingebrekestelling niet-ontvankelijk verklaard.

Op 5 februari 2019 hebben [appellant A] en anderen beroep ingesteld vanwege het uitblijven van een besluit op het handhavingsverzoek.

Bij uitspraak van 15 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellant A] en anderen daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 18 juni 2019 heeft het college het verzoek om handhaving afgewezen.

Bij besluit van 4 november 2019 heeft het college het door [appellant A] en anderen tegen het besluit van 18 juni 2019 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. [appellant A] en anderen hebben hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.

[appellant A] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 12 november 2020, waar [appellant A] en [appellant B] zijn verschenen. Daarnaast heeft het college, vertegenwoordigd door F.J. Slieker en R.B. Mienstra, via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen. Ook zijn de bewoners van Garmpoleiland [locatie 3] tot en met [locatie 2], vertegenwoordigd door [gemachtigden], via een videoverbinding gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant A] en anderen hebben op 21 november 2018 het college verzocht om handhavend op te treden tegen het in strijd met het bestemmingsplan realiseren van grondkeringen, terrassen en bomen op een strook van 3 meter van de tuinen aan de adressen Garmpoleiland [locatie 1] tot en met [locatie 2] te Eelderwolde. Het college heeft bij brief van 4 december 2018 de ontvangst van het handhavingsverzoek bevestigd. Daarnaast heeft het college in deze brief vermeld dat [appellant A] en anderen uiterlijk 30 juni 2019 een besluit op het handhavingsverzoek kunnen verwachten.

Op 18 januari 2019 heeft [appellant A] het college in gebreke gesteld, omdat het college nog geen besluit op het handhavingsverzoek had genomen. Het college heeft [appellant A] niet-ontvankelijk verklaard in zijn ingebrekestelling, omdat de in de brief van 4 december 2018 genoemde termijn nog niet was verstreken.

[appellant A] en anderen hebben vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het handhavingsverzoek. De rechtbank heeft overwogen dat de beslistermijn voor het nemen van een besluit nog niet was verstreken op het moment dat eisers het beroepschrift indienden, waardoor het beroepschrift te vroeg is ingediend. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. [appellant A] en anderen kunnen zich hier niet mee verenigen en hebben hoger beroep ingesteld.

2.    Nadat [appellant A] en anderen het hogerberoepschrift hadden ingediend, heeft het college op 18 juni 2019 alsnog beslist op het handhavingsverzoek. Het college heeft het verzoek om handhaving afgewezen voor het oprichten van houten en gemetselde grondkeringen, de aanleg van stenen terrassen en het planten van bomen, met uitzondering van de percelen Garmpoleiland [locatie 4] en [locatie 2]. Ten aanzien van de hier aangebrachte beplanting is het college een handhavingsprocedure gestart.

Bij besluit van 4 november 2019 heeft het college het door [appellant A] en anderen tegen het besluit van 18 juni 2019 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. [appellant A] en anderen hebben hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank. Gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), heeft de Afdeling dit dossier, met zaak nr. 19/4069, ter behandeling van de rechtbank overgenomen.

Het hoger beroep

Procesbelang?

3.    Het college betoogt dat het hoger beroep van [appellant A] en anderen niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het gebrek aan procesbelang, aangezien het college op 18 juni 2019 een besluit heeft genomen.

3.1.    In het hogerberoepschrift, dat is ingediend voor het besluit van 18 juni 2019, hebben [appellant A] en anderen de Afdeling verzocht de uitspraak van de rechtbank te vernietigen en daarvoor in de plaats het college een dwangsom op te leggen. [appellant A] en anderen hebben op de zitting toegelicht dat zij ondanks het besluit van 18 juni 2019 nog steeds belang hebben bij een inhoudelijk oordeel over de uitspraak van de rechtbank, aangezien zij de Afdeling verzoeken het college een dwangsom op te leggen wegens het niet tijdig beslissen op hun aanvraag. Daarnaast hebben [appellant A] en anderen in het nadere stuk van 12 april 2020 toegelicht dat hun belang er ook in is gelegen een inhoudelijk oordeel te krijgen over de gehanteerde beslistermijn, aangezien zij verwachten vaker een handhavingsverzoek te zullen indienen. Tot slot hebben [appellant A] en anderen erop gewezen dat zij belang hebben bij een proceskostenveroordeling.

3.2.    Artikel 6:20 van de Awb luidt:

"1 Indien het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit, blijft het bestuursorgaan verplicht dit besluit te nemen, tenzij de belanghebbende daarbij als gevolg van de beslissing op het beroep geen belang meer heeft.

2 Het bestuursorgaan stelt een besluit als bedoeld in het eerste lid onverwijld ter beschikking aan het orgaan waarbij het beroep aanhangig is.

3 Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.

4 De beslissing op het beroep kan echter worden verwezen naar een ander orgaan waarbij bezwaar of beroep tegen het alsnog genomen besluit aanhangig is, dan wel kan of kon worden gemaakt of ingesteld.

5 Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft."

Artikel 6:24 luidt:

"Deze afdeling is met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep, incidenteel hoger beroep, beroep in cassatie of incidenteel beroep in cassatie kan worden ingesteld."

3.3.    Op grond van artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 6:24, kan, ook al is er inmiddels een besluit genomen, het hoger beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het hogerberoepschrift daar belang bij heeft. Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellant A] en anderen een belang als bedoeld in artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb, reeds omdat voor toekenning van een dwangsom op grond van artikel 8:55c van de Awb een gegrond beroep noodzakelijk is, en [appellant A] en anderen in hoger beroep de conclusie van de rechtbank dat het beroep niet-ontvankelijk is bestrijden. Indien de Afdeling tot het oordeel zou komen dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, zou dat immers alsnog tot een gegrond beroep kunnen leiden.

Belanghebbende?

4.    Het college stelt zich op het standpunt dat [appellant A] en anderen niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbende, aangezien het volgens het college niet aannemelijk is dat [appellant A] en anderen door de ruimtelijke uitstraling van de houten- en gemetselde grondkeringen rechtstreeks in enig persoonlijk, van anderen te onderscheiden belang worden geraakt, zodat hun verzoek om handhaving geen aanvraag is als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Dit betekent dat het college ook niet gehouden was een besluit op het handhavingsverzoek te nemen.

4.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen (uitspraak van 17 april 2019 2017, ECLI:NL:RVS:2019:1210) geldt als uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit waarop het verzoek om handhaving betrekking heeft, in beginsel als belanghebbende wordt aangemerkt. Het criterium "gevolgen van enige betekenis" dient als correctie op dit uitgangspunt. Als gevolgen van enige betekenis ontbreken, wordt geen belanghebbendheid aangenomen. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie en risico) van de activiteit, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

4.2.    De Afdeling stelt vast dat tussen Warmoltseiland, waar [appellant A] en anderen wonen, en Garmpoleiland, waar het handhavingsverzoek op ziet, een open watergang ligt van 28 m breed. De gevels van de woningen van [appellant A] en anderen op het Warmoltseiland zijn dicht bij het water geplaatst en voorzien van grote ramen. Hierdoor kijken deze woningen over het water uit op de achtertuinen van de woningen op het Garmpoleiland. Hoewel de grondkeringen, terrassen en bomen in die achtertuinen geen grote ruimtelijke uitstraling hebben, zijn deze vanuit de woningen van [appellant A] en anderen over het open water duidelijk zichtbaar. Dit zicht is niet zonder enige betekenis. Gelet op de ligging van de woningen van [appellant A] en anderen ten opzichte van de achtertuinen van de woningen op het Garmpoleiland hebben zij een persoonlijk belang dat van anderen te onderscheiden is. Dit betekent dat [appellant A] en anderen belanghebbenden zijn bij het handhavingsverzoek, waardoor het verzoek moet worden aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Het college was dan ook gehouden daarop een besluit te nemen.

Redelijke termijn?

5.    [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de door het college gehanteerde beslistermijn van 31 weken als redelijk kan worden aangemerkt, waarbij de rechtbank ten onrechte heeft meegewogen dat de omvang van het handhavingsverzoek groot is. Het dossier lijkt door het aantal percelen wellicht complex, maar het gaat om maximaal 17 vergelijkbare overtredingen. De inspectie van deze percelen is in één of twee middagen uit te voeren. In dit verband voeren [appellant A] en anderen ook aan dat de rechtbank de in het handhavingsbeleid neergelegde maximale beslistermijn van 22 weken ten onrechte als redelijk heeft aangemerkt en dat het handhavingsbeleid gelet op deze onredelijk lange termijn onverbindend moet worden verklaard. Een dergelijke termijn zal alleen nodig zijn bij complexe zaken. In dit geval zou een termijn van 8 weken redelijk zijn. Deze termijn sluit immers aan bij de termijnen uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Awb en documentatie van de VNG. Ook de buurgemeente Noordenveld hanteert een beslistermijn van 8 weken op een handhavingsverzoek. [appellant A] en anderen wijzen er verder op dat het college in mei 2018 binnen een maand heeft beslist op een informeel handhavingsverzoek. Voor zover de rechtbank daarover heeft overwogen dat een antwoord op een informeel verzoek minder zorgvuldig tot stand hoeft te komen, merken [appellant A] en anderen op dat de uitkomst niet anders zou mogen zijn, ongeacht of er sprake is van een informeel of een formeel verzoek. Daarbij voeren [appellant A] en anderen aan dat de rechtbank ten onrechte heeft meegewogen dat het belang van een zorgvuldige besluitvorming zwaarder weegt dan het belang van [appellant A] en anderen bij een spoedige beslissing op het handhavingsverzoek, aangezien de procedure ook niet zorgvuldig is verlopen.

5.1.     Het college wijst in de schriftelijke uiteenzetting op de ontvangstbevestiging van 4 december 2018, waarin gemotiveerd is aangegeven dat het college een aantal stappen zet alvorens tot een besluit te komen.  Ook wijst het college op het handhavingsbeleid en op de omstandigheid dat het handhavingsverzoek betrekking had op 17 percelen waarbij niet op voorhand was in te schatten wat hier zou worden aangetroffen.

5.2.    De rechtbank heeft eerst vastgesteld dat het college tijdig een mededeling heeft gedaan als bedoeld in artikel 4:13, tweede lid, van de Awb. Vervolgens heeft de rechtbank op grond van artikel 4:14, derde lid, van de Awb, beoordeeld of de verlengde beslistermijn een redelijke termijn is. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat de verlengde beslistermijn als redelijk kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft hierbij de omvang van het handhavingsverzoek en de daarmee samenhangende werkzaamheden meegewogen. De werkwijze van het college bestaat uit meer dan alleen een controle ter plaatse. Daarbij neemt de omvang van de werkzaamheden toe aangezien het om 17 percelen gaat. De rechtbank heeft overwogen dat het belang van een zorgvuldige besluitvorming zwaarder weegt dan het belang van [appellant A] en anderen bij een spoedige beslissing op hun verzoek. Met betrekking tot het eerdere verzoek van [appellant A] en anderen heeft de rechtbank overwogen dat [appellant A] en anderen ter zitting hebben toegelicht dat dat verzoek niet was bedoeld als handhavingsverzoek.

5.3.    Artikel 4:13 van de Awb luidt:

"1. Een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.

2. De in het eerste lid bedoelde redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan."

Artikel 4:14, derde lid, luidt:

"Indien, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, deelt het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede en noemt het daarbij een redelijke termijn binnen welke de beschikking wel tegemoet kan worden gezien."

5.4.    Het college heeft bij brief van 4 december 2018, waarin de ontvangst van het handhavingsverzoek is bevestigd, een mededeling gedaan als bedoeld in artikel 4:13, tweede lid, in samenhang gelezen met artikel 4:14, derde lid, van de Awb. In deze brief staat dat in de eerste weken van januari 2019 inspecties zullen worden uitgevoerd op de percelen. Het college merkt daarbij op dat wanneer sprake is van strijdigheden, de eigenaren hiervan in kennis worden gesteld en in de gelegenheid worden gesteld de strijdige situatie te beëindigen of alsnog een vergunning aan te vragen. Vervolgens wordt een legalisatieonderzoek uitgevoerd. Indien hieruit volgt dat niet alsnog een omgevingsvergunning kan worden verleend, ontvangt de eigenaar van het perceel het voornemen tot handhavend optreden. De eigenaar kan hierop reageren door een zienswijze in te dienen. Als er zienswijzen worden ingediend, wordt een zienswijzezitting gehouden. Hierna wordt een definitief besluit genomen op het handhavingsverzoek. Het college merkt in de ontvangstbevestiging op dat het streeft naar een zo spoedig mogelijke afhandeling van het handhavingsverzoek. In de ontvangstbevestiging geeft het college aan dat, indien alle stappen van de procedure (moeten) worden doorlopen, het college voor 30 juni 2019 een definitief besluit zal nemen. Verder staat in de brief dat bij een inspectie in mei 2018 geen overtredingen zijn geconstateerd en dat het aanbrengen van grondkeringen en stenen terrassen vergunningvrij is. Tot slot meldt het college dat als er tijdens de handhavingsprocedure door de overtreder een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt ingediend, het nemen van een besluit op het handhavingsverzoek wordt opgeschort zolang de vergunningprocedure loopt.

5.5.    Het geschil spitst zich toe op de vraag of de door het college in de brief van 4 december 2018 genoemde beslistermijn van 31 weken na ontvangst van de aanvraag een redelijke termijn is als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de omvang van het handhavingsverzoek en de daarmee samenhangende werkzaamheden niet kunnen leiden tot het oordeel dat de beslistermijn van 31 weken kan worden aangemerkt als een redelijke termijn. Het handhavingsverzoek heeft weliswaar betrekking op 17 percelen, maar deze percelen liggen allemaal naast elkaar op het Garmpoleiland, waarbij het gaat om vergelijkbare (bouw)werkzaamheden in een zone van 3 m breed en waarvoor hetzelfde planologische regime geldt. Daarbij blijkt uit het dossier dat het college bekend was met het gebied, aangezien het er al eerder had gecontroleerd. Bovendien nam het college over de grondkeringen en terrassen, een belangrijk onderdeel van het handhavingsverzoek, al het standpunt in dat deze vergunningvrij waren. Gelet hierop zou voor de afhandeling van dit handhavingsverzoek geen termijn van 31 weken nodig hoeven zijn. Dit betekent dat het college geen redelijke termijn heeft genoemd als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb.

De Afdeling is van oordeel dat in dit geval een termijn van 8 weken voor het nemen van een beschikking als redelijke termijn kan worden gezien. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het handhavingsverzoek een beperkte strekking had en dat het college wat betreft de grondkeringen en stenen terrassen zich op het moment van de ontvangstbevestiging al op het standpunt stelde dat deze vergunningvrij waren. Daarmee had het college in ieder geval voor dat onderdeel binnen 8 weken op het handhavingsverzoek kunnen beslissen zoals het uiteindelijk ook op 18 juni 2019 in het besluit tot afwijzing van het handhavingsverzoek heeft gedaan. Dat voor eventueel uit een inspectie blijkende overtredingen in verband met de aanwezige beplanting verschillende vervolgstappen zouden moeten worden gezet voordat ook daarover een besluit zou kunnen worden genomen, maakt dit niet anders. Daarvoor zou het college dan immers na de inspectie in de eerste weken van januari alsnog een andere termijn hebben kunnen noemen waarbinnen een besluit daarover kon worden tegemoet gezien. Gelet op het voorgaande, komt de Afdeling niet toe aan een oordeel over de redelijkheid van de maximale beslistermijn van 22 weken in het handhavingsbeleid.

Het betoog slaagt.

Conclusie hoger beroep

6.    Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door het college verlengde beslistermijn een redelijke termijn is als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb. Ook volgt uit het voorgaande dat de termijn om te beslissen op het handhavingsverzoek op 16 januari 2019 is geëindigd. Zij hebben op 5 februari 2019, op een moment dat meer dan twee weken waren verstreken na de dag waarop het college door hen in gebreke was gesteld, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om handhaving. De rechtbank heeft ten onrechte geconcludeerd dat de beslistermijn nog niet was verstreken op het moment dat [appellant A] en anderen het beroepschrift hebben ingediend en het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

7.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep van [appellant A] en anderen tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog gegrond. Gelet op het verzoek van [appellant A] en anderen, zal de Afdeling hierna de hoogte van de verbeurde dwangsom vaststellen.

8.     Op 18 januari 2019 hebben [appellant A] en anderen het college vanwege het niet tijdig nemen van een besluit in gebreke gesteld. Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is 2 februari 2019 de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd. Na ontvangst van de ingebrekestelling zijn meer dan 42 dagen verstreken totdat het college op 18 juni 2019 alsnog een besluit op het handhavingsverzoek heeft genomen. Op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb bedraagt de door het college verbeurde dwangsom € 1.442,00.

Beroep van rechtswege

9.    Bij besluit van 18 juni 2019 heeft het college het verzoek om handhavend op te treden afgewezen, aangezien het, afgezien van de aanplant van bomen op de percelen Garmpoleiland [locatie 4] en [locatie 2], geen overtredingen van het bestemmingsplan heeft vastgesteld. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

10.    De Afdeling stelt daarbij vast dat [appellant A] en anderen een bezwaarschrift hebben ingediend tegen het besluit van 18 juni 2019. Het college heeft op 4 november 2019 een besluit op het bezwaarschrift genomen, terwijl op grond van artikel 6:20, derde lid, reeds een beroep van rechtswege van [appellant A] en anderen tegen het besluit van 18 juni 2019 was ontstaan. Het besluit van 4 november 2019 dient dan ook te worden vernietigd.

11.    De Afdeling zal hieronder het van rechtswege ontstane beroep van [appellant A] en anderen tegen het besluit van 18 juni 2019 beoordelen.

Onzorgvuldige procedure

12.    [appellant A] en anderen betogen dat het college het besluit tot afwijzing van het handhavingsverzoek moet worden vernietigd, aangezien het college het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid. In het inspectieverslag ontbreekt namelijk de maatvoering, waardoor het niet duidelijk is of de bouwwerken en bomen passen binnen de wettelijke maten. Daarnaast is het niet duidelijk welke bouwwerken zich al dan niet binnen de bijzondere zone van 3 m bevinden. Daarbij voeren [appellant A] en anderen aan dat uit het handhavingsbeleid blijkt dat voorafgaand aan een beslissing op het verzoek een zienswijzemogelijkheid bestaat. Zij hebben echter niet de mogelijkheid gekregen een zienswijze in te dienen.

12.1.    De Afdeling stelt vast dat de toezichthouder in het rapport van 28 januari 2018 heeft vermeld dat de grondkeringen maximaal 0,8 m hoog zijn en dat de bomen ongeveer 2,6 m hoog en 3,2 m hoog zijn. In zoverre is dus wel een maatvoering opgenomen in het rapport. Voor zover [appellant A] en anderen betogen dat uit het rapport niet blijkt welke bouwwerken die in de tuinen zijn opgericht zich al dan niet binnen de zone van 3 m bevinden, merkt de Afdeling op dat [appellant A] en anderen in het handhavingsverzoek slechts hebben verzocht om handhaving van de binnen de strook van 3 m opgerichte grondkeringen, aangelegde stenen terrassen en geplante bomen.

Met betrekking tot wat [appellant A] en anderen hebben aangevoerd over de zienswijze, merkt de Afdeling op dat het college op de zitting heeft bevestigd dat [appellant A] en anderen ten onrechte niet de gelegenheid is gegeven een zienswijze in te dienen, terwijl dit op grond van het handhavingsbeleid wel had gemoeten. In zoverre is het besluit in strijd met het handhavingsbeleid genomen. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet echter, gelet op hetgeen wordt overwogen onder 13.3, aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen in stand blijven.

Vergunningvrij bouwen?

13.    [appellant A] en anderen voeren aan dat het college er ten onrechte vanuit gaat dat de grondkeringen vergunningvrij mogen worden opgericht op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel 13, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Op grond van de bijzondere bepaling in het bestemmingsplan, zijn de bouwwerken die worden gebouwd in de bebouwingsvrije strook niet aan te merken als vergunningvrije bouwwerken. Ter onderbouwing van hun standpunt hebben [appellant A] en anderen gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:571. Het college dient dan ook op te treden tegen de bouwwerken die in deze strook zonder vergunning zijn opgericht, aldus [appellant A] en anderen.

13.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat de bebouwingsvrije strook slechts regelt dat deze strook niet kan worden aangemerkt als erf in de zin van het Bor, waardoor alleen bouwwerken zijn uitgesloten die op grond van het Bor op het erf vergunningvrij kunnen worden gebouwd. Bouwwerken die op grond van het Bor vergunningvrij kunnen worden gebouwd, zonder dat daarbij de voorwaarde geldt dat zij op een erf worden geplaatst, kunnen nog steeds in de bebouwingsvrije zone worden gebouwd, aldus het college.

13.2.    Artikel 12.1, aanhef en onder l, van de regels van het bestemmingsplan "Eelderwolde Ter Borcht, luidt:

"De voor ‘Woongebied’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van waarde - bebouwingsvrije zone ten behoeve van een groene overgang’ uitsluitend voor behoud, herstel en/of ontwikkeling van een groene overgang en/ of de openheid van gronden."

Artikel 12.2.4, aanhef en onder d, luidt:

"Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouw zijnde geldt dat:

ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van waarde - bebouwingsvrije zone ten behoeve van een groene overgang’ is het bouwen van overige bouwwerken niet toegestaan, met uitzondering van de realisatie van vlonders."

Artikel 12.7, onder a en onder 1, luidt:

" Het is verboden op of in de gronden ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van waarde - bebouwingsvrije zone ten behoeve van een groene overgang' zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning (voorheen: aanlegvergunning) van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

1. Het aanbrengen van opgaande beplanting met een groeihoogte van meer dan 2 m."

Artikel 2, aanhef en onderdeel 13, van bijlage II van het Bor, luidt:

"Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:

13. een constructie voor het overbruggen van een terreinhoogteverschil van niet meer dan 1 m die niet hoger is dan het aansluitende afgewerkte terrein;"

13.3.    De Afdeling merkt op dat het uitgangspunt van artikel 2, aanhef en onderdeel 13, van bijlage II van het Bor is dat de gevallen die in dat artikel worden genoemd, niet worden getoetst aan het bestemmingsplan. Voor de daar genoemde gevallen is zowel voor de activiteit bouwen als voor de activiteit strijd met het bestemmingsplan geen omgevingsvergunning vereist. Een bestemmingsplan kan dus in beginsel niet in de weg staan aan het bouwen op grond van dit artikel. Uit de nota van toelichting bij het besluit tot wijziging van onder meer het Bor (Stb. 2014, 333, blz. 43-45), zoals geciteerd in bijvoorbeeld de door [appellant A] en anderen genoemde uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:571, overweging 3.4.1, volgt wel dat de planwetgever door het opnemen van een dubbelbestemming tot uitdrukking kan brengen dat percelen of perceelsgedeelten mede een ander planologisch doel dienen. Indien de bestemmingsregeling in zo'n geval gepaard gaat met belemmeringen om een perceel of delen van een perceel te gebruiken en feitelijk in te richten ten dienste van het hoofdgebouw, is er geen sprake van een erf. Indien van een dergelijke bestemmingsregeling sprake is, heeft dit echter alleen gevolgen voor die gevallen in artikel 2 van bijlage II van het Bor, waarbij alleen in het voor- of achtererfgebied of op een erf mag worden gebouwd. Dit betekent dat de planregeling in artikel 12.7, onder a, onder 1, niet in de weg staat aan het vergunningvrij bouwen van grondkeringen. Artikel 2, aanhef en onderdeel 13, van bijlage II van het Bor, stelt namelijk niet de eis dat het bouwwerk om het als vergunningvrij te kunnen aanmerken, op een erf moet zijn opgericht.

Naar het oordeel van de Afdeling stelt het college stelt zich dan ook terecht op het standpunt dat de grondkeringen op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel 13, van bijlage II van het Bor, vergunningvrij kunnen worden opgericht. Het college heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om handhavend op te treden tegen de geplaatste grondkeringen.

Het betoog faalt.

Conclusie beroep van rechtswege

14.    De Afdeling verklaart het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 18 juni 2019 gegrond en vernietigt het besluit. Gelet op hetgeen is overwogen onder 13.3., ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten.

Slotoverweging

15.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 mei 2019 in zaak nr. 19/552;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het handhavingsverzoek van [appellant A] en anderen gegrond;

IV.    vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;

V.    stelt de door het college van burgemeester en wethouders van Tynaarlo verbeurde dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het door [appellant A] en anderen ingediende handhavingsverzoek vast op € 1.442,00 (zegge: veertienhonderdtweeënveertig euro);

VI.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tynaarlo van 4 november 2019, kenmerk 704285;

VII.    verklaart het beroep tegen het besluit van 18 juni 2019, kenmerk 555100, gegrond;

VIII.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tynaarlo van 18 juni 2019, kenmerk 555100;

IX.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 18 juni 2019, kenmerk 555100, geheel in stand blijven;

X.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tynaarlo tot vergoeding van de bij [appellant A] en anderen in verband met het in beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 411,33 (zegge: vierhonderdelf euro en drieëndertig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

XI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Tynaarlo aan [appellant A] en anderen het door hen in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 607,00 (zegge: zeshonderdzeven euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2021

270-952.