Uitspraak 202001660/1/R1


Volledige tekst

202001660/1/R1.
Datum uitspraak: 24 februari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en anderen, allen wonend te De Kwakel, gemeente Uithoorn,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 januari 2020 in zaak nr. 19/2488 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn.

Procesverloop

Bij besluit van 26 oktober 2018 heeft het college het verzoek van [appellant] en anderen om handhavend op te treden tegen bed & breakfast activiteiten in de woning op het perceel [locatie] te De Kwakel (hierna: de locatie) afgewezen.

Bij besluit van 21 maart 2019 heeft het college het door [appellant] en [appellant A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, het door [appellant B] en [appellant C], [appellant D], [appellant E] en [appellant F],

[appellant G] en [appellant H] (hierna: de anderen) daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het besluit van 26 oktober 2018 in stand gelaten onder aanvulling van de motivering daarvan.

Bij uitspraak van 29 januari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] en [appellant A] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard, het door de anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar van 21 maart 2019 vernietigd, voor zover de anderen niet-ontvankelijk zijn verklaard, het tegen het besluit van 26 oktober 2018 gemaakte bezwaar van de anderen ongegrond verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 21 maart 2019. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft nader stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2020, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. S.P. Dalmolen, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Pach en E.C. van der Salm-Zandvliet, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door mr. V.J. Oranje, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [partij] is eigenaar van de locatie waarop onder meer een vrijstaande woning is gelegen. [appellant] en anderen wonen in de nabijheid van de locatie en hebben bij brief van 8 augustus 2018 het college verzocht om handhaving. Volgens hen wordt in de woning in strijd met het geldende bestemmingsplan een bed & breakfast geëxploiteerd zonder dat [partij] beschikt over een omgevingsvergunning.

In het op 31 mei 2018 vastgestelde bestemmingsplan "[locatie]" (hierna: het bestemmingsplan) is aan de gronden van de locatie de bestemming "Wonen" toegekend. Het bestemmingsplan is met de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:683, onherroepelijk geworden.

Het college heeft zich in het besluit van 21 maart 2019 op het standpunt gesteld dat het gebruik van de woning in overeenstemming is met het bestemmingsplan.

De aangevallen uitspraak komt erop neer dat volgens de rechtbank het gebruik van de woning op de locatie past binnen de bestemming, omdat sprake is van hospitaverhuur van twee kamers aan twee personen voor langdurige bewoning. Daarmee is geen sprake is van een overtreding waartegen handhavend kon worden opgetreden.

Juridisch kader

2.    Artikel 1.33 van de planregels van het bestemmingsplan luidt:

"kamerverhuur: de verhuur van een deel van al dan niet zelfstandige woonruimte ten behoeve van (langdurige) bewoning door personen die geen duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren;"

Artikel 3.1 van de planregels luidt, voor zover van belang:

"De voor ‘Wonen’ aangegeven gronden zijn bestemd voor:

a. woningen;

met de daarbij horende:

[…]

c. aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsactiviteiten, zoals bedoeld in artikel 11 lid 4;

[…]."

Artikel 11.1, aanhef en onder j, luidt:

"Onder strijdig als bedoeld in 2.1 lid 1 onder c van de Wabo wordt in ieder geval verstaan het gebruik of het laten gebruiken van gebouwen en/of onbebouwde gronden als:

j. kamerverhuur, al dan niet zelfstandig, met uitzondering van artikel 11 lid 5;"

Artikel 11.5 luidt:

"Het in artikel 11 lid 1 sub j bepaalde is niet van toepassing op kamerverhuur door een hospes/hospita, met dien verstande dat:

a. de hospes/hospita zelf meer dan 50% van het bruto gebruiksoppervlak van de woning in gebruik en bewoond heeft;

b. per woning inclusief aangebouwde bijgebouwen maximaal 2 kamers voor maximaal 2 personen mogen worden verhuurd."

Heeft een overtreding zich voorgedaan?

3.    [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college terecht geen aanleiding heeft gezien handhavend op te treden tegen het gebruik van de woning op de locatie in strijd met het bestemmingsplan.

Daartoe voeren zij aan dat de uitleg van het bestemmingsplan door het college dat kamerverhuur door een hospes/hospita planologisch is toegestaan, niet juist is. [appellant] en anderen stellen dat evident is dat een hospes/hospita meer is dan een persoon die een kamer verhuurt en er daarom aanvullende eisen aan dit begrip dienen te worden gesteld. Uit het algemeen spraakgebruik volgt volgens hen dat kamerverhuur door een hospes/hospita betekent dat de huurder bij de verhuurder inwoont. Daarmee is sprake van verhuur van onzelfstandige woonruimte. Nu gelet op een internetpagina in de woning sprake is van de verhuur van zelfstandige appartementen met eigen wezenlijke voorzieningen en een eigen toegang via het perceel Banken 3, is volgens [appellant] en anderen van kamerverhuur door een hospes/hospita als bedoeld in de planregels geen sprake. Verder wijzen zij ter onderbouwing op de artikelen 7:232, derde lid, en 7:234 van het Burgerlijk Wetboek waaruit volgens hen eveneens volgt dat onder hospitaverhuur van woonruimte dient te worden verstaan dat de huurder bij de verhuurder inwoont.

Verder voeren [appellant] en anderen aan dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van meerdere kamers in de verhuurde woonruimten. Zij wijzen op het inspectierapport "Controle op exploitatie bed and breakfast" van een toezichthouder van DuoPlus van 13 september 2018 (hierna: inspectierapport) waaruit volgt dat de bedsteden aparte kamers in de woonruimten betreffen. Ook de natte ruimte is afgezonderd van het woongedeelte, aldus [appellant] en anderen. Verder stellen zij dat het college zich ten onrechte op het inspectierapport heeft gebaseerd. Het doel van dit rapport is om vast te stellen of de verhuurde woonruimten voor vakantieverhuur wordt gebruikt en is niet gericht op de vraag of is voldaan aan artikel 11.5 van de planregels, zo stellen [appellant] en anderen.

3.1.    Niet in geschil is dat op de locatie zonder een daartoe verleende omgevingsvergunning twee zelfstandige delen van de woning worden verhuurd ten behoeve van kamerverhuur als bedoeld in artikel 1.33 van de planregels. Uit de planregels volgt dat dit alleen is toegestaan indien sprake is van hospitaverhuur.

Het begrip hospes/hospita is in het bestemmingsplan niet gedefinieerd. Dat neemt niet weg dat de inhoud van dit begrip niet los kan worden gezien van het begrip "kamerverhuur". De uitzondering als bedoeld in artikel 11.5 van de planregels heeft immers betrekking op "kamerverhuur door een hospes/hospita". In de definitie van het begrip kamerverhuur als bedoeld in artikel 1.33 van de planregels wordt geen onderscheid gemaakt tussen verhuur van zelfstandige en onzelfstandige woonruimte. Evenmin voorziet artikel 11.1, aanhef en onder j, van de planregels in een dergelijk onderscheid. Dat betekent dat hospitaverhuur ook betrekking heeft op de verhuur van zelfstandige woonruimte. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de planregels in zoverre duidelijk zijn. Daarom wordt niet toegekomen aan bespreking van het standpunt van [appellant] en anderen over de betekenis van het begrip hospitaverhuur in het algemeen spraakgebruik. Hetgeen [appellant] en anderen naar voren hebben gebracht over de betekenis van kamerverhuur als bedoeld in het Burgerlijk Wetboek treft daarom ook geen doel.

Het betoog faalt in zoverre.

3.2.    Voor zover [appellant] en anderen het oordeel van de rechtbank betwisten dat in de woning op de locatie sprake is van één kamer per verhuurde woonruimte als bedoeld in artikel 11.5, onder b, van de planregels, overweegt de Afdeling het volgende.

Het college heeft op basis van het inspectierapport toegelicht dat iedere verhuurde woonruimte één kamer betreft, omdat de verschillende woonfuncties (zoals wonen, koken en slapen) in één ruimte zijn gesitueerd. Verder is er ter zitting op gewezen dat in de ruimte een kleine tafel staat en een slaapbank. Over de zogenoemde bedsteden staat in het inspectierapport vermeld dat deze in hoofdzaak worden gebruikt als berg- en kastruimte en alleen vanuit de woonruimte bereikbaar zijn. Ter zitting is er nog op gewezen dat de bedsteden gezien de kleine omvang en de ligging onder het schuine dak van de woning ervan geen van de woonfunctie afgezonderd gebruik hebben. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de verhuurde woonruimten naar hun aard ieder één kamer als bedoeld in artikel 11.5, onder b, van de planregels omvatten. Dat de natte ruimte afgezonderd is van de woonfunctie maakt niet dat daarmee sprake is van meerdere kamers per woonruimte. Evenmin leidt het gestelde dat de woonruimten in het verleden op het internet te huur zijn aangeboden als appartementen met ogenschijnlijk meerdere kamers niet tot een ander oordeel.

Wat betreft de stelling dat het inspectierapport zich niet richt op de vraag of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 11.5 van de planregels, overweegt de Afdeling dat het inspectierapport een weergave is van het onderzoek van de feitelijke situatie op de locatie. Dit betekent niet dat het inspectierapport niet zorgvuldig tot stand is gekomen.

Het betoog faalt ook in zoverre.

3.3.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling het college terecht gevolgd in de uitleg van de planregels dat met de verhuur van zelfstandige delen in de woning op de locatie sprake is van hospitaverhuur. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gebruik van de woning op de locatie niet in strijd is met het bestemmingsplan. Daarom heeft het college terecht geen aanleiding gezien om handhavend op te treden tegen de verhuur van de woonruimten in de woning op de locatie.

Het betoog faalt.

Conclusie

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2021

191-890.