Uitspraak 202002699/1/R4


Volledige tekst

202002699/1/R4.
Datum uitspraak: 24 februari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend in Zeddam, gemeente Montferland,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 april 2020 in zaak nr. 18/6884 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Montferland.

Procesverloop

Bij besluit, verzonden op 25 april 2018, heeft het college aan [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor het legaliseren van diverse bouwwerken, waaronder een afdakje op palen.

Bij besluit van 13 november 2018 heeft het college het door [partij A] en [partij B] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit dat is verzonden op 25 april 2018 gedeeltelijk herroepen en voor enkele bouwwerken, waaronder het afdakje op palen, alsnog geweigerd om een omgevingsvergunning te verlenen.

Bij uitspraak van 20 april 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 november 2018 vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2021, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.G.M. Tonin en mr. J. Broekman, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    [appellant] is eigenaar van het perceel aan de Hooglandseweg, ongenummerd, in Braamt. Op dit perceel staan verschillende bouwwerken, waaronder een afdakje op palen. Om dit afdakje te legaliseren heeft [appellant] aan het college een omgevingsvergunning voor bouwen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gevraagd. Bij het primaire besluit dat is verzonden op 25 april 2018 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Naar aanleiding van bezwaren van omwonenden heeft het college vervolgens bij het besluit op bezwaar van 13 november 2018 alsnog geweigerd om in zoverre de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Het college stelt zich in dat besluit op het standpunt dat het afdakje in strijd is met het bestemmingsplan, omdat het 10 cm hoger is dan is toegestaan en omdat het wordt gebruikt in strijd met de bestemming "Bos". Het is ook niet bereid om op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo een omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan te verlenen, omdat volgens het college niet voldaan wordt aan het beleid.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het beleid niet van toepassing is op het afdakje en heeft daarom het besluit van 13 november 2018 in zoverre vernietigd. Met het oog op een finale geschilbeslechting heeft de rechtbank vervolgens overwogen dat het college had moeten beoordelen of het bereid was om een omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder 3˚, van de Wabo te verlenen. Ter zitting heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het ook niet bereid is om de gevraagde omgevingsvergunning op grond van dat artikel te verlenen, omdat het niet wil dat een perceel met de bestemming "Bos" voor een ander doeleinde wordt gebruikt. De rechtbank heeft overwogen dat het college in redelijkheid tot die conclusie kan komen en daarom de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.

2.    Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo luidt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, […]"

Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a luidt:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;"

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het afdakje wordt gebruikt voor een vorm van extensieve dagrecreatie, namelijk om onder te barbecueën, en dat dat ter plaatse is toegestaan.

3.1.    Op het perceel is het bestemmingsplan "Buitengebied" van toepassing en rust de bestemming "Bos". De voor "Bos" aangewezen gronden zijn op grond van artikel 10.1 van de planregels onder andere bedoeld voor extensieve dagrecreatie. Op grond van artikel 1aq van de planregels wordt daaronder een extensieve vorm van dagrecreatie verstaan, zoals wandelen, fietsen, vissen, picknicken en paardrijden, inclusief naar de aard en omvang daartoe behorende (overige) bouwwerken geen gebouw zijnde, zoals picknicktafels en informatieborden en voorzieningen zoals fiets- en voetpaden, vissteigers en kanostoepen (niet zijnde paardenbakken).

3.2.    Tussen partijen is niet in geschil dat het afdakje met name wordt gebruikt om onder te barbecueën. Naar het oordeel van de Afdeling is dat gebruik vergelijkbaar met picknicken en daarom een vorm van extensieve dagrecreatie, wat op grond van artikel 10.1 ter plaatse is toegestaan. Aangezien het afdakje naar aard en omvang daartoe behoort en een bouwwerk, geen gebouw zijnde, is, is gebruik van het afdakje niet in strijd met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Het betoog slaagt.

4.    Het voorgaande betekent dat in zoverre de reden van de rechtbank om de rechtsgevolgen in stand te laten, namelijk dat het gebruik in strijd is met de bestemming "Bos" en het college in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat het geen medewerking wil verlenen aan afwijking van het in het bestemmingsplan toegestane gebruik, niet juist is. Het college had in het besluit van 13 november 2018 nog een reden genoemd waarom de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan, namelijk dat het afdakje 10 cm hoger is dan op grond van artikel 10.2, aanhef en onder b, van de planregels is toegestaan. Ter zitting heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het enkele feit dat het afdakje 10 cm hoger is dan is toegestaan, voor het college geen reden is om de gevraagde vergunning te weigeren. Het is dan namelijk bereid om op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder 1˚, van de Wabo in samenhang met artikel 42, aanhef en onder b, van de planregels - waarin, kort weergegeven, staat dat een omgevingsvergunning kan worden verleend als de bouwhoogte niet meer dan 10% afwijkt, hetgeen hier het geval is - een omgevingsvergunning te verlenen voor afwijken van het bestemmingsplan. Het feit dat het afdakje hoger is dan op grond van artikel 10.2, aanhef en onder b, van de planregels is toegestaan, is daarom op zichzelf bezien ook geen reden om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit ten aanzien van het afdakje in stand te laten.

5.    [appellant] heeft verder nog betoogd dat het college ondanks de strijd met het bestemmingsplan in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning had moeten verlenen, omdat het heeft besloten om niet handhavend tegen de aanwezigheid van het afdakje op te treden. Onder 4 is echter al geconcludeerd dat strijd met het bestemmingsplan alleen bestaat ten aanzien van de hoogte van het bouwwerk en het college dat geen reden vindt om te weigeren om de vergunning te verlenen. De Afdeling komt daarom niet toe aan behandeling van dit betoog.

6.    Het hoger beroep is gegrond. De rechtbankuitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 13 november 2018 ten aanzien van het afdakje in stand zijn gelaten. Dit betekent dat het college over het afdakje een nieuw besluit op het bezwaar van [partij A] en [partij B] moet nemen, waarbij het moet betrekken wat in deze uitspraak is overwogen.

7.    Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

8.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 april 2020 in zaak nr. 18/6884, voor zover daarbij ten aanzien van het afdakje op palen de rechtsgevolgen van het besluit van 13 november 2018 in stand zijn gelaten;

III.    bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Montferland te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van [partij A] en [partij B] slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Montferland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.068,00 (zegge: duizendachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Montferland aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 (zegge: tweehonderdvijfenzestig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V.H.Y. Huijts, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2021

811.