Uitspraak 202007023/2/R1


Volledige tekst

202007023/2/R1.
Datum uitspraak: 19 februari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 december 2020 in zaak nr. 19/4787 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2018 heeft het college aan [verzoeker] een last onder dwangsom opgelegd om de uitbouw op het perceel [locatie] te Amsterdam te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 6 augustus 2019 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 december 2020 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.

[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 februari 2021. [verzoeker], bijgestaan door mr. J.J.M. van Lint, advocaat te Sassenheim, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.M. Jobst, hebben via een videoverbinding deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

1.    De last behelst dat binnen een termijn van zes weken na verzending van het besluit van 21 februari 2018 de uitbouw verwijderd dient te worden. De hoogte van de dwangsom is vastgesteld op € 10.000,00 ineens. Het college stelt zich daarbij op het standpunt dat een deel van de uitbouw, ter grootte van 5,7 m2, op meer dan 4 m van het oorspronkelijke hoofdgebouw staat en daarom niet op grond van artikel 2, aanhef, derde lid, onder a, van bijlage II van het Bor vergunningvrij kon worden gebouwd.

2.    [verzoeker] heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de uitbouw deels buiten de vergunningvrije zone in het achtererfgebied is gebouwd. Hij stelt dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de zone die op grond van artikel 2, aanhef en derde lid, onder a, van bijlage II mag worden bebouwd. Hij stelt dat de achtergevel van de woning verspringt. Volgens hem moet voor het bepalen van de vergunningvrije zone niet alleen  4 meter vanuit de geveldelen die naar de achterzijde van het perceel zijn gericht worden gemeten, maar ook vanuit het geveldeel dat naar de zijkant is gericht. Verder wijst [verzoeker] er op dat op de naburige percelen met vrijwel identieke verspringende achtergevels uitbouwen zijn gerealiseerd, waarbij op één perceel de uitbouw zelfs groter is dan de uitbouw die [verzoeker] heeft gerealiseerd. Het college heeft hier niet handhavend tegen opgetreden.

3.    De voorzieningenrechter overweegt dat het antwoord op de vraag of het college en de rechtbank op juiste wijze de vergunningvrije zone achter de woning van [verzoeker] hebben bepaald nader onderzoek vergt, waarvoor deze procedure zich niet leent. De voorzieningenrechter zal zich daarom beperken tot een belangenafweging. Het college heeft ter zitting toegelicht dat een schorsing van de uitspraak het ongewenste gevolg kan hebben dat het lijkt dat het college illegale uitbouwen in binnentuinen gedoogt en dat dit een precedentwerking kan hebben en dat hij de binnentuinen in De Pijp zoveel mogelijk wenst te beschermen. Daartegenover staat het belang van [verzoeker] dat hij binnen zes weken na de aangevallen uitspraak een ingrijpende verbouwing zal moeten uitvoeren op straffe van verbeurte van de dwangsom van € 10.000,00.

Over het betoog van het college dat de suggestie van gedogen wordt gewekt, overweegt de voorzieningenrechter dat de enkele schorsing van de aangevallen uitspraak niet betekent dat het college in vergelijkbare situaties - als die zich al voordoen - niet handhavend kan optreden. Verder heeft het college in de stukken noch ter zitting inzichtelijk gemaakt welke andere dringende belangen aanwezig zijn op grond waarvan niet kan worden gewacht tot de Afdeling in de bodemprocedure uitspraak heeft gedaan. De voorzieningenrechter ziet daarom na afweging van de betrokken belangen aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening de opgelegde last onder dwangsom met terugwerkende kracht te schorsen.

4.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 21 februari 2018, kenmerk 80-17-0153, en 6 augustus 2019, kenmerk JB.18.000766.001;

II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.068,00 (zegge: duizendachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 (zegge: tweehonderdvijfenzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2021

361.