Uitspraak 201907769/1/R4


Volledige tekst

201907769/1/R4.
Datum uitspraak: 17 februari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de erven van [overledene], laatstelijk gewoond hebbende te Wageningen,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 september 2019 in zaak nr. 18/4757 in het geding tussen:

[overledene],

en

het college van burgemeester en wethouders van Wageningen.

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2018 heeft het college een verzoek van [overledene] om handhavend op te treden tegen de zonder vergunning opgerichte gebouwen op het perceel Keijenbergseweg 10-12 te Wageningen afgewezen.

Bij besluit van 6 juni 2018 heeft het college een verzoek van

[overledene] om handhavend op te treden tegen de zonder vergunning opgerichte gebouwen op het perceel wederom afgewezen.

Bij besluit van 1 augustus 2018 heeft het college de door [overledene] tegen die besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 september 2019 heeft de rechtbank het door

[overledene] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 augustus 2018 vernietigd voor zover daarbij het besluit van 6 juni 2018 in stand is gelaten en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 1 augustus 2018 in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [overledene] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De erven hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 augustus 2020. Daar zijn verschenen de erven [overledene], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. M.J.H. van Baalen, advocaat te Wageningen, en het college, vertegenwoordigd door A.G.J. Polman, U.H. IJntema, M.C.L. van den Broeke en B. Akciger. Verder is als partij gehoord het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, vertegenwoordigd door R.F.B. van Ooijen en mr. J.C. Meijer, bijgestaan door mr. L. van der Meulen, advocaat te Den Haag.

Overwegingen

1.    Niet in geschil is dat op het perceel een asielzoekerscentrum deels zonder omgevingsvergunning is gebouwd en dat het college ten tijde van het nemen van de besluiten van 7 februari 2018, 6 juni 2018 en 1 augustus 2018 bevoegd was daartegen handhavend op te treden.

2.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

3.    Het college heeft afgezien van handhavend optreden, omdat het van mening was dat ten tijde van het nemen van het besluit van 1 augustus 2018 concreet zicht op legalisering bestond. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat ten tijde van het nemen van het besluit van 1 augustus 2018 geen concreet zicht op legalisering bestond en heeft dat besluit daarom deels vernietigd. De rechtbank heeft echter aanleiding gezien de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten, omdat het college bij besluit van 12 december 2018 een omgevingsvergunning heeft verleend voor het legaliseren van een deel van het asielzoekerscentrum, zodat geen sprake meer was van een overtreding.

4.    De erven betogen dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 1 augustus 2018 in stand heeft gelaten. Daartoe voeren zij aan dat indien de omgevingsvergunning van 12 december 2018 in hoger beroep wordt vernietigd door de Afdeling geen aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het besluit van 1 augustus 2018 in stand te laten.

4.1.    Op het moment dat de rechtbank uitspraak deed, was bij het besluit van 12 december 2018 een omgevingsvergunning verleend. Bij uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2021:291, heeft de Afdeling dat besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen ervan geheel in stand gelaten. Aangezien er op het moment dat de rechtbank uitspraak deed een omgevingsvergunning was verleend, was er geen sprake meer van een overtreding. Het college was op dat moment dan ook niet bevoegd om handhavend op te treden. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 1 augustus 2018 ten onrechte in stand heeft gelaten.

Het betoog faalt.

5.    Het hoger beroep van de erven is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2021

457-935.