Uitspraak 202006531/2/R3


Volledige tekst

202006531/2/R3.
Datum uitspraak: 12 februari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van stichting NBD Biblion en anderen, gevestigd te Zoetermeer, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

1. Stichting NBD Biblion en anderen, gevestigd te Zoetermeer,

2. de raad van de gemeente Leidschendam-Voorburg,

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 oktober 2020 heeft het college besloten de raad van de gemeente Leidschendam-Voorburg een aanwijzing te geven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) ertoe strekkende dat de verbeelding ten aanzien van het gehele plangebied en de artikelen 3, 4, 5, 6 en 7 van de planregels geen deel blijven uitmaken van het bestemmingsplan "Vliethaven", zoals dat door de raad bij besluit van 22 september 2020 is vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben de stichting en anderen en de raad beroep ingesteld.

De stichting en anderen hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De stichting en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 januari 2021, waar de stichting en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], bijgestaan door mr. W.J. Haeser, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door J.P.J. Kreeft en mr. drs. M. Molenwijk, zijn verschenen. De raad, vertegenwoordigd door mr. P.J. Heijnen, bijgestaan door mr. C.H. Norde, advocaat te Leiden, is ter zitting als partij gehoord.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

Inleiding

2.    Het bestemmingsplan "Vliethaven" voorziet in maximaal 79 woningen op de locatie van een deels leegstaand bedrijventerrein dat grenst aan de Vliet aan de noordoostelijke rand van Leidschendam. De stichting en anderen zijn de eigenaren van de percelen waarop in het plan de realisatie van de woningen is voorzien en ook de ontwikkelaar van die woningen. Het hele plan is getroffen door de reactieve aanwijzing. Het college heeft de reactieve aanwijzing gegeven vanwege strijd met artikel 6.12, vierde lid, van de Omgevingsverordening Zuid-Holland, op grond waarvan in de toelichting van een plan dat betrekking heeft op een bestaand bedrijventerrein als bedoeld in het eerste of tweede lid, en dat gehele of gedeeltelijke transformatie naar een andere bestemming dan bedrijven mogelijk maakt, verantwoord moet worden op welke wijze binnen de regio compensatie van bedrijventerrein zal plaatsvinden. Volgens het college blijkt uit het plan niet voldoende dat transformatie van deze locatie verantwoord is, bezien vanuit vraag en aanbod voor HMC-bedrijventerreinen.

Spoedeisend belang

3.    De stichting en anderen hebben aan hun verzoek ten grondslag gelegd dat de reactieve aanwijzing de voortgang van de beoogde ontwikkeling belemmert. De aanvragen voor omgevingsvergunningen liggen klaar, maar kunnen als gevolg van de reactieve aanwijzing niet worden ingediend en afgehandeld. Als een uitspraak in de hoofdzaak zou moeten worden afgewacht ontstaat een zodanige vertraging van de woningbouwontwikkeling dat dit volgens de stichting en anderen aanzienlijke financiële schade tot gevolg heeft. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is onder de genoemde omstandigheden sprake van een spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening.

Inhoudelijke beoordeling

4.    De voorzieningenrechter stelt voorop dat het schorsen van een reactieve aanwijzing verstrekkend is, omdat het plan daarna bekend kan worden gemaakt, in werking kan treden en er omgevingsvergunningen voor bouwen kunnen worden verleend. Daartoe bestaat dan ook alleen aanleiding als de voorzieningenrechter verwacht dat de reactieve aanwijzing in de hoofdzaak niet in stand zal blijven. De voorzieningenrechter overweegt over de rechtmatigheid van de reactieve aanwijzing het volgende.

College bevoegd tot geven reactieve aanwijzing?

5.    De stichting en anderen betogen dat het college niet bevoegd was om een reactieve aanwijzing te geven, omdat hij geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren heeft gebracht. Dat niet overeenkomstig artikel 3.8, eerste lid, onder b, van de Wro een kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpplan naar de provincie is gestuurd, kan volgens de stichting en anderen niet tot het oordeel leiden dat het het college redelijkerwijs niet kan worden verweten geen zienswijze naar voren te hebben gebracht. De stichting en anderen wijzen op een e-mail van 26 juni 2019 van een ambtenaar van de gemeente aan een ambtenaar van de provincie waarin wordt gereageerd op de vooroverlegreactie van het college en waarin ook wordt aangekondigd dat vanaf 5 juli 2019 het ontwerpplan ter inzage zal liggen. Ook vermeldt de e-mail van de gemeenteambtenaar dat de vooroverlegreactie geen aanleiding geeft het ontwerpplan aan te passen. De kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpplan is in de Staatscourant geplaatst. Het had volgens de stichting en anderen onder de genoemde omstandigheden op de weg van het college gelegen om na te gaan of het ontwerpplan inderdaad zoals ook aangekondigd vanaf 5 juli 2019 ter inzage was gelegd en vervolgens daarover eventueel een zienswijze naar voren te brengen.

5.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat hij wel bevoegd was om de reactieve aanwijzing te geven, omdat het hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Hiertoe voert het college aan dat een kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpplan hem niet overeenkomstig artikel 3.8, eerste lid, onder b, van de Wro is toegezonden. Dat in de e-mail van 26 juni 2019 is aangekondigd dat het ontwerpplan vanaf 5 juli 2019 ter inzage zou liggen, maakt niet dat het hem redelijkerwijs verweten kan worden geen zienswijze naar voren te hebben gebracht, omdat het college bij zijn werkwijze uitsluitend afgaat op de kennisgevingen die hem overeenkomstig de genoemde bepaling zijn toegezonden. Daarnaast is het plan volgens het college gewijzigd vastgesteld ten opzichte van het ontwerpplan, nu pas in het vastgestelde plan een passage in de plantoelichting is opgenomen over artikel 6.12 van de Omgevingsverordening.

5.2.    Het wettelijke kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak en maakt deel uit van deze uitspraak.

5.3.    De voorzieningenrechter overweegt dat uit artikel 3.8, vierde lid, van de Wro in samenhang gelezen met het zesde lid, volgt dat een reactieve aanwijzing uitsluitend kan worden gegeven indien en voor zover het college met betrekking tot het desbetreffende onderdeel van het bestemmingsplan een zienswijze heeft ingediend en deze bij de vaststelling van het plan niet volledig is overgenomen of indien en voor zover de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, anders dan op grond van een zienswijze van het college.

Tussen partijen is niet in geschil dat het college geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren heeft gebracht. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat het bestemmingsplan niet is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan. Dat een passage aan de plantoelichting is toegevoegd zoals het college stelt, maakt niet dat het bestemmingsplan gewijzigd is vastgesteld. Het vastgestelde plan voorziet net als het ontwerpplan in een woningbouwontwikkeling op een locatie waar tot dan bedrijven waren toegelaten. De voorzieningenrechter ziet zich dan ook gesteld voor de vraag of het college het niet naar voren brengen van een zienswijze redelijkerwijs niet kan worden verweten.

De voorzieningenrechter stelt vast dat op 3 juli 2019 een kennisgeving als bedoeld in artikel 3.8, eerste lid, onder a, van de Wro in de Staatscourant is geplaatst, waarin staat dat het ontwerpplan vanaf 5 juli 2019 ter inzage zou liggen. De voorzieningenrechter overweegt dat niet in geschil is dat niet gelijktijdig met die plaatsing in de Staatscourant een kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpplan langs elektronische weg is toegezonden aan de provincie, zoals artikel 3.8, eerste lid, onder b, van de Wro voorschrijft. Wel is op 26 juni 2019 door een juridisch planologisch medewerker van de gemeente per e-mail aan een coördinerend planadviseur van de provincie aangekondigd dat het ontwerpplan vanaf 5 juli 2019 ter inzage zou worden gelegd. Deze e-mail is slechts gericht aan één persoon, terwijl de bedoelde kennisgeving aan de betrokken provinciale dienst gericht had moeten worden om te voorkomen dat de terinzagelegging van een ontwerpplan hem zou ontgaan (vgl. uitspraak van 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3765). De voorzieningenrechter acht niet uitgesloten dat de Afdeling in de hoofdzaak zal oordelen dat de bedoelde e-mail de kennisgeving als bedoeld in artikel 3.8, eerste lid, onder b, van de Wro niet kon vervangen en dat het college door het ontbreken van die kennisgeving redelijkerwijs niet kan worden verweten geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren te hebben gebracht.

5.4.    Dat maakt het dat de voorzieningenrechter het dan ook niet uitgesloten acht dat de Afdeling in de hoofdzaak zal oordelen dat het niet naar voren gebracht hebben van een zienswijze door het college verschoonbaar is en dat het college daardoor niet onbevoegd was om de reactieve aanwijzing te geven.

Onduidelijk standpunt college

6.    De stichting en anderen voeren aan dat het standpunt van het college in de reactieve aanwijzing verder gaat dan het standpunt dat in de vooroverlegreactie naar voren is gebracht. Naar aanleiding van die vooroverlegreactie is een passage over artikel 6.12 van de Omgevingsverordening aan de plantoelichting toegevoegd. Daardoor hadden zij de reactieve aanwijzing niet verwacht.

6.1.    Zoals ook blijkt uit wat onder 5.3 is overwogen, is er op grond van artikel 3.8, vierde en zesde lid, van de Wro een duidelijke koppeling tussen de zienswijze en de reactieve aanwijzing. Een eerste voorwaarde voor toepassing van de reactieve aanwijzing is dat het college een zienswijze over het ontwerpplan naar voren moet hebben gebracht. Vervolgens dient deze zienswijze niet volledig te zijn overgenomen door de raad. Een dergelijke koppeling tussen de vooroverlegreactie en de reactieve aanwijzing is er niet.

6.2.    De voorzieningenrechter acht niet uitgesloten dat de Afdeling de reactieve aanwijzing gelet hierop in de bodemprocedure in stand zal laten.

Artikel 6.12, vierde lid, Omgevingsverordening buiten toepassing laten?

7.    De stichting en anderen betogen dat artikel 6.12, vierde lid, van de Omgevingsverordening buiten toepassing moet worden gelaten, omdat die bepaling geen regel bevat omtrent de inhoud van een bestemmingsplan, zoals artikel 4.1, eerste lid, van de Wro voorschrijft, maar slechts een regel over de inhoud van de plantoelichting, wat geen bindend onderdeel van het plan is. Bovendien doorkruist artikel 6.12, vierde lid, van de Omgevingsverordening volgens de stichting en anderen artikel 3.1.6 van het Bro waarin is bepaald wat er in de plantoelichting moet staan.

7.1.    In artikel 6.12, vierde lid, van de Omgevingsverordening is bepaald dat een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een bestaand bedrijventerrein als bedoeld in het eerste lid of het tweede lid en dat gehele of gedeeltelijke transformatie naar een andere bestemming dan bedrijven mogelijk maakt, in de toelichting verantwoordt op welke wijze binnen de regio compensatie van bedrijventerrein zal plaatsvinden.

7.2.    De voorzieningenrechter overweegt dat in artikel 4.1, eerste lid, van de Wro uitdrukkelijk staat dat in een provinciale verordening regels kunnen worden gesteld over de bij een bestemmingsplan behorende toelichting. Op voorhand ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat daarmee artikel 3.1.6, eerste lid, van het Bro wordt doorkruist.

7.3.    De voorzieningenrechter acht niet uitgesloten dat de Afdeling de reactieve aanwijzing gelet hierop in de bodemprocedure in stand zal laten.

Plan in strijd met de Omgevingsverordening?

8.    De stichting en anderen betogen verder dat het plan in overeenstemming is met artikel 6.12, vierde lid, van de Omgevingsverordening Zuid-Holland en dat de reactieve aanwijzing daarom ten onrechte is gegeven.

De stichting en anderen voeren daartoe aan dat compensatie van bedrijventerrein in dit geval achterwege kan blijven, omdat de bedrijfsgebouwen op het bedrijventerrein Parnashofweg waar bedrijvigheid in milieucategorie 3 planologisch is toegestaan een oppervlakte hebben van ongeveer 9.160 m² en dus minder dan 1 hectare. Daarmee wordt volgens hen voldaan aan de uitzondering genoemd in artikel 6.12, vijfde lid, onder a, van de Omgevingsverordening.

Compensatie van bedrijventerrein kan volgens de stichting en anderen ook achterwege blijven, omdat wordt voldaan aan de uitzondering genoemd in artikel 6.12, vijfde lid, onder b, van de Omgevingsverordening, omdat de daar bedoelde regionale afstemming in dit geval heeft plaatsgevonden en daaruit is gebleken dat na transformatie voldoende bedrijventerrein in de regio beschikbaar zal blijven afgezet tegen de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte. De stichting en anderen wijzen in dit kader op de Strategie Werklocaties 2019-2030 die op 14 december 2018 door het algemeen bestuur van de Metropoolregio Rotterdam-Den Haag is vastgesteld (hierna: Strategie Werklocaties), waarin het bedrijventerrein Parnashofweg / Veursestraatweg in Leidschendam-Voorburg is aangewezen als transformatielocatie.

8.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat beide uitzonderingen op het uitgangspunt van compensatie van bedrijventerrein in dit geval niet opgaan en dat de compensatieplicht dus onverkort geldt. Het college stelt dat gelet op de definitie van bedrijventerrein in bijlage I bij de Omgevingsverordening bij de toepassing van de uitzondering van artikel 6.12, vijfde lid, onder a, van de Omgevingsverordening moet worden gekeken naar het gehele bedrijventerrein inclusief infrastructuur en groenstroken en niet alleen naar de bebouwde delen ervan. Het college stelt dat het bedrijventerrein een oppervlakte heeft van 1,5 hectare, waardoor de uitzondering op de compensatieplicht niet van toepassing is.

Verder stelt het college dat de aanwijzing van het bedrijventerrein als transformatielocatie in de Strategie Werklocaties niet voldoende is in het licht van artikel 6.12, vijfde lid, onder b, van de Omgevingsverordening. Die bepaling vereist volgens het college een cijfermatig onderbouwde behoefteraming en die is volgens het college niet ten grondslag gelegd aan de Strategie Werklocaties. Dat er een behoefteraming moet zijn baseert het college mede op een uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2656).

8.2.    De voorzieningenrechter stelt vast dat in de plantoelichting niet is verantwoord op welke wijze binnen de regio compensatie van bedrijventerrein zal plaatsvinden, maar dat is toegelicht waarom in dit geval binnen de regio geen compensatie hoeft plaats te vinden. De voorzieningenrechter begrijpt het betoog van de stichting en anderen aldus dat een beroep wordt gedaan op de uitzonderingen op de compensatieplicht uit artikel 6.12, vierde lid, van de Omgevingsverordening, welke uitzonderingsmogelijkheden zijn genoemd in het vijfde lid van dat artikel.

8.3.    Compensatie kan op grond van artikel 6.12, vijfde lid, onder a, van de Omgevingsverordening achterwege blijven, indien het een bestaand niet-watergebonden bedrijventerrein met ten hoogste milieucategorie 3 en een oppervlakte van minder dan 1 hectare betreft. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter is deze uitzondering niet van toepassing, omdat het weliswaar om een bestaand bedrijventerrein met ten hoogste milieucategorie 3 gaat, maar met een oppervlakte van meer dan 1 hectare. De voorzieningenrechter ziet daarbij geen aanleiding om te oordelen dat bij de toepassing van het begrip bedrijventerrein enkel kan worden uitgegaan van de oppervlakte van de bouwvlakken met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden", zoals de stichting en anderen hebben aangevoerd. Uit artikel 6 van de planregels van het bestemmingsplan "Veursestraatweg 2007", waarvan in de regels van de geldende beheersverordening 2017 Leidschendam-Voorburg is bepaald dat het onverkort van toepassing blijft, kan worden afgeleid dat de bijbehorende voorzieningen ook vallen onder de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en daarmee ook behoren tot het bedrijventerrein. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de regels van het bestemmingsplan "Veursestraatweg 2007" zijn de gronden met die bestemming bestemd voor bedrijven zoals genoemd in de Lijst van Bedrijfstypen, behorende tot ten hoogste de categorie zoals die op de plankaart is aangegeven en bijbehorende parkeer-, groen- en nutsvoorzieningen. Niet in geschil is dat de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" een oppervlakte hebben van ongeveer 1,5 hectare.

8.4.    Compensatie kan op grond van artikel 6.12, vijfde lid, onder b, van de Omgevingsverordening ook achterwege blijven indien regionale afstemming heeft plaatsgevonden en hieruit is gebleken dat na transformatie voldoende bedrijventerrein in de regio beschikbaar zal blijven afgezet tegen de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte. Vast staat dat het bedrijventerrein Parnashofweg / Veursestraatweg in de Strategie Werklocaties is aangewezen als transformatielocatie. In de plantoelichting staat dat deze Strategie is opgesteld op basis van inventarisatie en onderzoek van STEC en Ecorys. Hiermee wordt gedoeld op de rapporten "Behoefteraming bedrijventerreinen" van de Stec Groep van 13 april 2017 en "Analyse bedrijventerreinen MRDH" van Ecorys van 22 januari 2018. Volgens de plantoelichting heeft bij de aanwijzing van de locatie Parnashofweg / Veursestraatweg als transformatielocatie regionale afstemming plaatsgevonden en blijft er na transformatie voldoende kwantitatieve en kwalitatieve bedrijfsruimte beschikbaar binnen de regio. Anders dan in de door het college genoemde uitspraak van 5 oktober 2016 aan de orde was, heeft in dit geval wel een behoefteraming van bedrijventerreinen plaatsgevonden, zo stelt de voorzieningenrechter vast. In het rapport van de Stec Groep staat echter op p. 3: "Op basis van de behoefteraming kunnen nog geen definitieve conclusies worden getrokken over welke concrete locaties wel en niet meer nodig zijn. Hiervoor is een regionale vertaling van de behoefteraming nodig, bijvoorbeeld in de vorm van een regionale visie, die wij sterk adviseren". Ook staat hierin dat in kwantitatief opzicht weliswaar voldoende bedrijventerrein beschikbaar is, maar dat het aanbod in kwalitatief opzicht niet altijd goed aansluit bij de behoefte. Ter zitting is toegelicht dat er bij de behoefteraming al vanuit is gegaan dat het bedrijventerrein Parnashofweg / Veursestraatweg wordt getransformeerd naar woningbouw, en dat er na die transformatie nog voldoende bedrijventerrein beschikbaar is om aan de behoefte te voldoen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bevatten de rapporten van de Stec Groep en Ecorys echter onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen beoordelen wat de gevolgen zijn van de transformatie van het specifieke bedrijventerrein Parnashofweg / Veursestraatweg voor de beschikbaarheid van bedrijventerreinen in de regio. Door die rapporten aan het plan ten grondslag te leggen lijkt de raad onvoldoende inzichtelijk te hebben gemaakt dat na transformatie van dit bedrijventerrein voldoende bedrijventerrein in de regio beschikbaar zal blijven, afgezet tegen de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte daaraan. Ook is het de voorzieningenrechter niet duidelijk of het opnemen van het bedrijventerrein Parnashofweg / Veursestraatweg op de lijst van transformatielocaties bij de Strategie Werklocaties als regionale afstemming in de zin van de Omgevingsverordening is aan te merken. Het is dan ook niet zeker dat een beroep kan worden gedaan op de uitzonderingsmogelijkheid van artikel 6.12, vijfde lid, onder b, van de Omgevingsverordening.

8.5.    De voorzieningenrechter acht dan ook niet uitgesloten dat de Afdeling de reactieve aanwijzing gelet hierop in de bodemprocedure in stand zal laten.

Noodzaak en belangenafweging

9.    De stichting en anderen betogen dat het college het instrument van de reactieve aanwijzing ten onrechte noodzakelijk heeft geacht, omdat hij op zichzelf geen bezwaren heeft tegen de transformatie van het bedrijventerrein naar woningbouw, maar het enkel gaat om de compensatie van het bedrijventerrein. Ook voeren zij aan dat aan het algemene belang bij woningbouw een zwaar gewicht toekomt vanwege de grote woningbehoefte.

9.1.    Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college het instrument van de reactieve aanwijzing in beginsel gerechtvaardigd kunnen achten als zich strijd voordoet met de Omgevingsverordening. Ervan uitgaande dat het plan in strijd met artikel 6.12, vierde lid, van de Omgevingsverordening voorziet in transformatie zonder te verantwoorden op welke wijze binnen de regio compensatie van bedrijventerrein zal plaatsvinden en geen van de twee uitzonderingen van toepassing is, kon het college dan ook in redelijkheid uitgaan van de noodzaak van een reactieve aanwijzing om de aan de orde zijnde provinciale belangen te behartigen. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college aan het provinciale belang bij voldoende bedrijventerrein in redelijkheid een groot gewicht kunnen toekennen.

9.2.    De voorzieningenrechter acht dan ook niet uitgesloten dat de Afdeling de reactieve aanwijzing gelet hierop in de bodemprocedure in stand zal laten.

Conclusie

10.    Gelet op het voorgaande acht de voorzieningenrechter niet uitgesloten dat het bestreden besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven. Onder deze omstandigheden acht de voorzieningenrechter de gevolgen van schorsing van de reactieve aanwijzing te verstrekkend. Na afweging van alle betrokken belangen ziet de voorzieningenrechter dan ook geen aanleiding om in afwachting van de bodemprocedure een voorlopige voorziening te treffen.

11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.J.M.A. Poppelaars, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2021

780.

BIJLAGE

Wet ruimtelijke ordening

Artikel 3.8

1. Op de voorbereiding van een bestemmingsplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat:

a. de kennisgeving, bedoeld in artikel 3:12 van die wet, tevens in de Staatscourant wordt geplaatst en voorts langs elektronische weg geschiedt, en het ontwerp-besluit met de hierbij behorende stukken tevens langs elektronische weg wordt beschikbaar gesteld;

b. de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, onder a, gelijktijdig met de daar bedoelde plaatsing langs elektronische weg wordt toegezonden aan die diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn, aan de betrokken waterschapsbesturen en aan de besturen van bij het plan een belang hebbende gemeenten;

(…)

4. In afwijking van het derde lid wordt het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan zes weken na de vaststelling bekendgemaakt, indien door gedeputeerde staten, Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat een zienswijze is ingediend en deze niet volledig is overgenomen of indien de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, anders dan op grond van zienswijzen van gedeputeerde staten, Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat. In zodanig geval zenden burgemeester en wethouders na de vaststelling onverwijld langs elektronische weg het raadsbesluit aan gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat.

5. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan treedt in werking met ingang van de dag na die waarop de beroepstermijn afloopt, behoudens voor zover het zesde lid van toepassing is.

6. Indien aan de in het vierde lid bedoelde voorwaarden is voldaan kunnen gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister, onverminderd andere aan hen toekomende bevoegdheden, binnen de in dat lid genoemde termijn met betrekking tot het desbetreffende onderdeel van het vastgestelde bestemmingsplan aan de gemeenteraad een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 4.4, eerste lid, onder a, geven, ertoe strekkende dat dat onderdeel geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan zoals het is vastgesteld. Artikel 4.2, tweede tot en met vierde lid, onderscheidenlijk artikel 4.4, tweede tot en met vierde lid, zijn op deze aanwijzing niet van toepassing. De kennisgeving van het besluit tot aanwijzing geschiedt tevens langs elektronische weg. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister vermelden in de redengeving de aan het besluit ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en overwegingen die de provincie onderscheidenlijk het Rijk beletten het betrokken provinciaal onderscheidenlijk nationaal belang met inzet van andere aan hen toekomende bevoegdheden te beschermen. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan wordt alsdan met uitsluiting van dat onderdeel, samen met het aanwijzingsbesluit en op gelijke wijze door burgemeester en wethouders bekendgemaakt. De in het vierde lid genoemde termijn wordt hiertoe met een week verlengd. De termijn voor indiening van een beroepschrift tegen het aanwijzingsbesluit vangt aan met ingang van de dag na die waarop dit besluit ter inzage is gelegd. Zodra het aanwijzingsbesluit onherroepelijk is geworden vervalt het vaststellingsbesluit voor dat onderdeel.

Artikel 4.1

1. Indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen, van omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2° of 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, omtrent de daarbij behorende toelichting of onderbouwing, alsmede omtrent de inhoud van beheersverordeningen. Daarbij kan worden bepaald dat een regel slechts geldt voor een daarbij aangegeven gedeelte van het grondgebied van de provincie. De kennisgeving van een besluit tot vaststelling van de verordening geschiedt tevens langs elektronische weg.

Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 3.1.6

1. Een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor gaan vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd:

a. een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;

b. een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;

c. de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 bedoelde overleg;

d. de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;

e. een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;

f. de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.

(…)

Omgevingsverordening Zuid-Holland

Artikel 6.8

1. Voor deze afdeling geldt als bestaande bebouwing of als bestaand gebruik van grond of bebouwing, bebouwing of gebruik van grond of bebouwing:

a. die ingevolge het op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening geldende bestemmingsplan rechtmatig aanwezig is;

(…)

Artikel 6.12

1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een bedrijventerrein laat bedrijven toe uit de hoogst mogelijke milieucategorie van de Staat van Bedrijfsactiviteiten passend bij de omgeving van het bedrijventerrein, waarbij rekening wordt gehouden met toekomstige ontwikkelingen die zijn opgenomen in een onherroepelijk bestemmingsplan of het Programma ruimte.

2. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een watergebonden bedrijventerrein laat in hoofdzaak watergebonden bedrijven toe.

3. Het bestemmingsplan, bedoeld in het eerste lid, kan in beperkte mate voorzien in nieuwe woningen, bedrijfswoningen en andere functies op delen van een bedrijventerrein, voor zover dit niet in strijd is met het eerste lid.

4. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een bestaand bedrijventerrein als bedoeld in het eerste lid of het tweede lid en dat gehele of gedeeltelijke transformatie naar een andere bestemming dan bedrijven mogelijk maakt, verantwoordt in de toelichting op welke wijze binnen de regio compensatie van bedrijventerrein zal plaatsvinden.

5. Compensatie als bedoeld in het vierde lid, kan achterwege blijven, indien:

a. het een bestaand niet-watergebonden bedrijventerrein met ten hoogste milieucategorie 3 en een oppervlakte van minder dan 1 hectare betreft; of

b. regionale afstemming heeft plaatsgevonden en hieruit is gebleken dat na transformatie voldoende bedrijventerrein in de regio beschikbaar zal blijven afgezet tegen de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte.

Bijlage I Begrippen

bedrijventerrein: terrein dat bestemd en geschikt is voor gebruik door handel, nijverheid, commerciële en niet-commerciële dienstverlening en industrie;

bestemmingsplan: bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 Wet ruimtelijke ordening, alsmede:

a. wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wet ruimtelijke ordening;

b. beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening;

c. omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van het bestemmingsplan of van de beheersverordening wordt afgeweken, voor zover het betreft de in bijlage VIII van deze verordening genoemde situaties;

d. omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van het bestemmingsplan of van de beheersverordening wordt afgeweken;

e. projectuitvoeringsbesluit als bedoeld in artikel 2.10 van de Crisis- en herstelwet.;