Uitspraak 202001714/1/R4


Volledige tekst

202001714/1/R4.
Datum uitspraak: 17 februari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

Stichting Landgoed Windesheim (hierna: Windesheim), gevestigd te Zwolle,

appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Heerde (hierna: het college),

verweerder.

Procesverloop

Bij uitspraak van 25 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3251, heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 juni 2018 in zaak nrs. 17/4843 en 17/4852 bevestigd. Verder heeft de Afdeling het beroep van Windesheim tegen het besluit van het college van 27 september 2018 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, voor zover daarbij is geweigerd om handhavend op te treden tegen het gebruiken van gronden van de camping met de dubbelbestemming "Waterstaatsdoeleinden". Daarnaast heeft de Afdeling bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit van het college slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

Bij besluit van 28 januari 2020 heeft het college opnieuw beslist op het door de Stichting gemaakte bezwaar.

Tegen dit besluit heeft de Stichting beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2020, waar Windesheim, vertegenwoordigd door haar [rentmeester] bijgestaan door mr. drs. R.S. Wertheim, advocaat te Zwolle, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Zweers en mr. D.S.P. Roelands, beiden advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Windesheim is eigenaresse van het perceel [locatie] te Wapenveld (hierna: het perceel). Zij verpacht het perceel aan [huurder], die op het perceel een camping exploiteert. Op het perceel bevindt zich een aantal stacaravans. Windesheim stelt zich op het standpunt dat het gebruik van de gronden met de dubbelbestemming "Waterstaatdoeleinden" voor stacaravans in strijd is met het bestemmingsplan en heeft het college verzocht daartegen handhavend op te treden. Het college heeft geweigerd dat te doen. In de uitspraak van 25 september 2019 heeft de Afdeling overwogen dat de stacaravans op de gronden met de dubbelbestemming "Waterstaatdoeleinden" in strijd zijn met het bestemmingsplan, dat er ten tijde van het besluit van 27 september 2018 geen concreet zicht op legalisatie van de stacaravans bestond en dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat in dit geval bijzondere omstandigheden bestaan op grond waarvan kon worden afgezien van handhaving. De Afdeling heeft verder overwogen dat het college een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling.

2.    Bij het besluit van 28 januari 2020 heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar van Windesheim en wederom besloten niet handhavend op te treden tegen de stacaravans op de gronden met de dubbelbestemming "Waterstaatdoeleinden". Het college stelt dat het op 23 januari 2020 een aanvraag heeft ontvangen voor legalisatie van de stacaravans. Het college verwacht dat van de zijde van het waterstaatsgezag  geen bezwaar zal worden gemaakt tegen het voornemen om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Volgens het college bestaat daarom concreet zicht op legalisatie van de stacaravans.

Concreet zicht op legalisatie

3.    Windesheim betoogt dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie, zodat het college ten onrechte heeft afgezien van handhaving.

Hiertoe voert Windesheim ten eerste aan dat een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) slechts ingediend kan worden door een belanghebbende. In dit geval is niet duidelijk wie de aanvraag heeft ingediend, maar omdat zij als eigenaresse van het perceel geen toestemming verleent voor de stacaravans, is de aanvrager geen belanghebbende, aldus Windesheim.

Ten tweede voert Windesheim aan dat de aanvraag voor een omgevingsvergunning van 23 januari 2020 gebrekkig is, nu de aanvrager niet alle gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 3.2 van de Regeling omgevingsrecht heeft verstrekt en daarnaast het aanvraagformulier onjuist heeft ingevuld.

Tot slot voert Windesheim aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de verwachting bestaat dat van de zijde van het waterstaatsgezag geen bezwaar zal worden gemaakt tegen verlening van de gevraagde omgevingsvergunning. Volgens Windesheim heeft het college nagelaten aan te geven waarop het dit baseert en heeft het college ook geen (formele) adviesaanvraag ingediend bij het waterstaatsgezag.

3.1.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld onder 3.1 van de uitspraak van 15 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2735, is voor concreet zicht op legalisatie van met het bestemmingsplan strijdig gebruik niet voldoende dat bij het bevoegd gezag bereidheid bestaat om mee te werken aan verlening van een omgevingsvergunning voor dat gebruik. Er moet ten minste al een begin zijn gemaakt met de voor verlening van die vergunning vereiste procedure, hetgeen niet mogelijk is zonder een aanvraag.

3.2.    Naar het oordeel van de Afdeling is voldoende duidelijk dat de aanvraag om omgevingsvergunning is ingediend door [huurder]. Niet in geschil is dat zij op grond van een huurcontract uit 1975 een camping op het perceel mag exploiteren. Gelet hierop bestaat er geen grond voor het oordeel dat [huurder] geen belanghebbende is.

3.3.    Voor het antwoord op de vraag of het college het verzoek om handhaving mocht afwijzen, is van belang of ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar van 28 januari 2020 concreet zicht op legalisatie bestond. Bepalend is of op dat moment voldoende aannemelijk was dat een vergunning tot afwijking van het bestemmingsplan zou worden verleend.

3.4.    Het college heeft in het verweerschrift erkend dat de aanvraag van [huurder] onvolledig was. Daarom heeft het college [huurder] op grond van artikel 4:5 van de Awb op 4 februari 2020 de mogelijkheid geboden om de vereiste, ontbrekende, gegevens nader aan te vullen. Ter zitting heeft het college nader toegelicht dat [huurder] van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt en dat het daarom de aanvraag niet-ontvankelijk heeft verklaard. Gelet hierop lag er ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar een onvolledige vergunningaanvraag voor waarop het college niet kon beslissen. Op 28 januari 2020 was daarom niet voldoende aannemelijk dat de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, verleend zou worden. Dit betekent dat er op dat moment geen concreet zicht op legalisatie bestond. Daar komt nog bij dat het college op dat moment ook het waterstaatsgezag nog niet had gehoord over de aanvraag van 23 januari 2020, wat op grond van artikel 13.3.2 van de planvoorschriften een voorwaarde is om tot verlening van een vergunning over te kunnen gaan.

Het betoog slaagt.

Conclusie

4.    Gelet op hetgeen onder 3.4 is overwogen, heeft het college in het besluit van 28 januari 2020 zijn weigering om handhavend op te treden tegen het gebruik van de gronden van de camping met dubbelbestemming "Waterstaatdoeleinden" niet deugdelijk gemotiveerd. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb opdragen om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in dat besluit te herstellen. Het college zal met inachtneming van de dan geldende feiten en omstandigheden alsnog deugdelijk moeten beoordelen en motiveren of het handhavend moet optreden of niet. Indien het college tot het oordeel komt dat het handhavend moet optreden, zal het een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen, waarin het tot handhaving overgaat.

Het college dient de Afdeling en partijen binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak schriftelijk mede te delen op welke wijze het gebrek in het besluit is hersteld en een eventueel nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

5.    In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Heerde op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het gebrek in het besluit van 28 januari 2020, kenmerk verseon/464456/464457, te herstellen.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2021

457-972.