Uitspraak 202100041/2/R4


Volledige tekst

202100041/2/R4.
Datum uitspraak: 9 februari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

MPD Holding B.V., gevestigd te Ede,

verzoekster,

en

het college van burgemeester en wethouders van Ede,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 april 2020 heeft het college MPD Holding B.V. (hierna: MPD) gelast om binnen een week na dagtekening van het besluit herhaling van overtreding van artikel 17.2 van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) te voorkomen. Uit het besluit volgt dat zij dit kan doen door als zich een voorval als bedoeld in artikel 17.1 van de Wm voordoet of heeft voorgedaan, hiervan zo spoedig mogelijk een melding bij het college te doen. De last heeft betrekking op de biomassacentrale op het perceel Knuttelweg 10 te Ede. Aan de last is een dwangsom verbonden van € 20.000,00 per overtreding met een maximum van € 200.000,00.

Bij besluit van 13 november 2020 heeft het college het door MPD daartegen gemaakte bezwaar ongegrond gemaakt, onder aanvulling van de motivering.

Tegen dit besluit heeft MPD beroep ingesteld. Tevens heeft MPD de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

MPD heeft nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 januari 2021, waar MPD, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door [gemachtigde B], en het college vertegenwoordigd door mr. K. van Aken en R. Groot, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

Inleiding

2.    Het college heeft zich in de besluiten van 2 april 2020 en 13 november 2020 op het standpunt gesteld dat in de biomassacentrale aan de Knuttelweg in Ede op 4 februari 2020 een ongewoon voorval heeft plaatsgevonden en dat dit voorval niet zo spoedig mogelijk bij het college is gemeld. Volgens het college heeft MPD in het verleden vaker verzuimd een ongewoon voorval zo spoedig mogelijk te melden. Dat is voor het college de aanleiding geweest om aan MPD een last onder dwangsom op te leggen.

Het verzoek

3.    MPD heeft verzocht om de besluiten van 2 april 2020 en 13 november 2020 te schorsen, zodat zij niet langer het risico loopt op het verbeuren van een dwangsom.

Het beroep van MPD

4.    MPD betoogt onder meer dat het college de last ten onrechte aan haar heeft opgelegd. Volgens haar kan zij niet als de overtreder worden aangemerkt. Zij wijst erop dat niet zij de drijver van de inrichting op het perceel Knuttelweg 10 te Ede is, maar Bio Energie Ede Noord B.V. (hierna: Bio Energie Noord). MPD gaat niet over de feitelijke bedrijfsvoering binnen de inrichting, maar daar gaat de werkmaatschappij Bio Energie Noord over, aldus MPD.

4.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat MPD wel kan worden aangemerkt als de drijver van de inrichting. Volgens het college heeft MPD naast Bio Energie Noord ook feitelijke zeggenschap over de biomassacentrale op het perceel aan de Knuttelweg en had het de last ook aan Bio Energie Noord op kunnen leggen. In dat verband heeft het college opgemerkt dat alle drie de biomassacentrales inmiddels zijn aangesloten op het centrale warmtenet en dat de vraag welke ketels op welk moment draaien afhankelijk is van de warmtevraag en dat het er op lijkt dat dat centraal wordt aangestuurd. Het college heeft in dat verband ook gesteld dat de locaties onderling en met MPD zijn verweven en er sprake is van een min of meer centrale aansturing. Volgens het college beperkt MPD haar activiteiten niet tot de door MPD genoemde typische holding activiteiten.

4.2.    Artikel 17.2, eerste lid, van de Wm schrijft voor dat degene die een inrichting drijft waarin zich een voorval, als bedoeld in artikel 17.1, voordoet of heeft voorgedaan, dat voorval zo spoedig mogelijk meldt aan het bestuursorgaan dat bevoegd is een omgevingsvergunning voor een inrichting te verlenen. Degene die een dergelijke melding moet doen is dus de drijver van de inrichting waarin zich een voorval heeft voorgedaan. Dat betekent dat het college in dit geval alleen een last kan opleggen aan de drijver van de inrichting en dat die drijver als overtreder moet worden aangemerkt. De vraag is wie in dit geval als de drijver van de inrichting moet worden aangemerkt. Van belang is wie de inrichting feitelijk exploiteert.

5.    MPD heeft in de stukken en ter zitting toegelicht dat de holding uit juridisch en financieel oogpunt is opgericht. Onder deze holding vallen in ieder geval drie werkmaatschappijen met ieder een eigen biomassacentrale in Ede, waaronder Bio Energie Noord. Tijdens de zitting is duidelijk geworden dat Bio Energie Noord in ieder geval de zeggenschap heeft over de productie in de biomassacentrale aan de Knuttelweg in Ede, omdat zij verantwoordelijk is voor de dagelijkse gang van zaken binnen de inrichting en omdat zij er zicht op heeft wanneer zich een ongewoon voorval voordoet in de inrichting. Zo heeft Bio Energie Noord de melding op grond van artikel 17.2 van de Wm over het ongewone voorval op 4 februari 2020 ingediend en niet MPD.

De voorzieningenrechter is er niet van overtuigd dat MPD ook als overtreder kan worden aangemerkt. In de bodemzaak zal nader moeten worden onderzocht of MPD ook zeggenschap heeft over de feitelijke exploitatie van de biomassacentrale aan de Knuttelweg te Ede of dat er alleen sprake is van een financiële verhouding tussen beide vennootschappen. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding de besluiten van 2 april 2020 en 13 november 2020 te schorsen.

Conclusie

6.    Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

7.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ede van 13 november 2020, kenmerk 2020051384668, en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ede van 2 april 2020, kenmerk 2020H0079;

II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ede tot vergoeding van bij MPD Holding B.V. in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.097,67 (zegge: duizendzevenennegentig euro en zevenenzestig cent), waarvan € 1.068,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Ede aan MPD Holding B.V. het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 532,00 (zegge: vijfhonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het verzoek vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2021

776.