Uitspraak 202005616/1/R4


Volledige tekst

202005616/1/R4.
Datum uitspraak: 10 februari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Rijswijk,

en

het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 juni 2020 heeft het college zijn beslissing om op 27 mei 2020 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening voor de gemeente Rijswijk 2011 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 159,05, voor rekening van [appellante] komen.

Bij besluit van 4 september 2020 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2021, waar het college, vertegenwoordigd door J.J. van Raalte, is verschenen. [appellante] heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een platgemaakte doos die op 27 mei 2020 is aangetroffen onder een stalen trap aan het Waldhoornplein, ter hoogte van de Marimbahal, in Rijswijk. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat haar naam en adres op het adreslabel op de doos staan.

2.    [appellante] betwist niet dat de doos van haar afkomstig is, maar stelt dat zij de doos in de nabij gelegen papiercontainer heeft gedaan. Zij stelt dat de papiercontainer op de Klaroenstraat vol was, waarom ze is doorgereden naar het Waldhoornplein. Volgens haar waren daar drie jongetjes, van ongeveer 9 of 10 jaar oud, aan het spelen die vroegen of ze haar afval mochten hebben om een huisje mee te bouwen bij de brandtrap, waarop ze al laminaat en een matras hadden gelegd. [appellante] stelt dat ze haar afval niet aan hen heeft gegeven en dat ze hen heeft gevraagd om de andere dingen weer op te ruimen nadat ze klaar waren met spelen. Toen zij wegreed, zag ze dat de jongens in de container zochten naar spullen voor hun huisje. Zij gaat ervan uit dat de jongens haar doos uit de container hebben gehaald.

In haar nadere stuk van 10 januari 2021 stelt [appellante] dat zij op 9 januari 2021 de jongens die haar doos uit de container hadden gehaald, bij de Albert Heijn zag staan en hen heeft aangesproken om uit te leggen dat ze met hun speelgedrag anderen in de problemen brengen. Ter zitting heeft zij hierbij toegelicht dat zij schooljuf is geweest. Volgens haar gaven de jongens toe dat ze de doos uit de container hadden gehaald en dat ze daar van alles in hadden gestopt, maar dat de doos de volgende dag weg was. Volgens haar hebben de jongens zich vervolgens verontschuldigd. [appellante] heeft hierbij een verklaring overgelegd van de kok van de Albert Heijn, waarin hij verklaart dat hij van het gesprek tussen [appellante] en de jongens heeft opgevangen dat [appellante] de jongens aansprak op het bij de Marimbahal achterlaten van onder meer een doos die ze uit de container hadden gehaald, dat de jongens zich daarvoor verontschuldigden en dat zij toegaven dat zij de doos daar hadden achtergelaten.

[appellante] stelt verder dat zij iemand is die zich inzet voor een schone stad. Zij maakt regelmatig melding van zwerfvuil en bijplaatsingen bij containers en heeft in 2018 een opruimactie in de wijk georganiseerd. Bij haar beroepschrift heeft zij een overzicht gevoegd van het grote aantal meldingen dat zij begin 2020 heeft ingediend via de apps "Mijn Gemeente" en "Buiten Beter" en van de bevestiging van de gemeente van haar aanvraag voor de schoonaanhanger voor de schoonmaakactie in mei 2018.

2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

2.2.    Door het adreslabel is de doos tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij zij aannemelijk maakt dat zij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellante] dat in dit geval aannemelijk gemaakt. Met de door haar overgelegde verklaring van de kok van de Albert Heijn heeft zij onderbouwd dat zij drie jongetjes heeft aangesproken op het bij de Marimbahal achterlaten van een doos die zij uit de container hadden gehaald en dat de jongetjes daarop toegaven dat zij dat hadden gedaan. Het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat uit deze verklaring slechts direct volgt dat er een gesprek tussen [appellante] en de jongetjes heeft plaatsgevonden, maar niet dat [appellante] de aangetroffen doos in de container heeft gedaan en de jongetjes hem eruit hebben gehaald. Hoewel dit standpunt van het college juist is, volgt uit de omstandigheid dat [appellante] de jongetjes heeft aangesproken en uit het verloop van het gesprek volgens de overgelegde verklaring, dat de jongetjes een door [appellante] weggegooide doos uit de papiercontainer hebben gehaald. Ter zitting is vastgesteld dat het weliswaar lastig, maar niet onmogelijk is om een platgemaakte doos uit de papiercontainer te halen wanneer deze al vrij vol zit. Daarbij heeft [appellante] een zeer gedetailleerde, consistente en logische verklaring gegeven van wat er volgens haar op 27 mei 2020 is gebeurd, voordat haar doos die avond door de toezichthouder is aangetroffen onder de brandtrap bij de Marimbahal. Met deze verklaring, die zij heeft onderbouwd met een schriftelijke verklaring van een derde, heeft [appellante] aannemelijk gemaakt dat zij niet degene is geweest die de doos onder de brandtrap heeft achtergelaten, maar dat de drie daar spelende jongetjes dat hadden gedaan.

De omstandigheid dat [appellante] zich inzet voor een schone stad, wat zij heeft onderbouwd met het overzicht het grote aantal door haar ingediende meldingen en de schoonmaakactie in mei 2018 die zij heeft georganiseerd, betekent op zichzelf niet dat [appellante] niet degene kan zijn geweest die de aangetroffen doos verkeerd heeft aangeboden. Deze omstandigheid draagt echter wel bij aan de geloofwaardigheid van haar verklaringen dat zij is doorgereden naar het Waldhoornplein omdat de papiercontainer op de Klaroenstraat vol was, dat zij haar afval niet aan de spelende jongetjes heeft geven, dat zij hen heeft gevraagd om na het spelen hun rommel op te ruimen en dat zij hen later heeft aangesproken op het achterlaten van het karton onder de brandtrap.

Gelet op het voorgaande heeft het college [appellante] ten onrechte als overtreder aangemerkt in het primaire besluit van 2 juni 2020 en heeft het dit besluit ten onrechte niet herroepen bij het besluit op bezwaar van 4 september 2020.

Het betoog slaagt.

3.    Het beroep is gegrond. Het besluit van 4 september 2020 moet worden vernietigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 2 juni 2020 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit heeft tot gevolg dat als [appellante] het bedrag van € 159,05 al heeft betaald, de gemeente dit bedrag zal moeten terugbetalen.

4.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. De door [appellante] geclaimde kosten voor postzegels en het verzenden van aangetekende brieven vallen niet onder de in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht vermelde kosten en komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep gegrond;

II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk van 4 september 2020, kenmerk 20.073567 / BZW.1.20.0232.01;

III.    herroept het besluit van 2 juni 2020, kenmerk 20.047132;

IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 48,00 (zegge: achtenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2021

687.