Uitspraak 202003617/1/R4


Volledige tekst

202003617/1/R4.
Datum uitspraak: 10 februari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Arnhem,

en

het college van burgemeester en wethouders van Arnhem,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 juni 2020 heeft het college zijn beslissing om op 19 mei 2020 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Algemene Plaatselijke Verordening voor Arnhem aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 87,00, voor rekening van [appellant] komt.

Bij brief, ingekomen op 29 juni 2020 bij het college en bij de Afdeling, heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

Bij besluit van 30 juni 2020 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij twee afzonderlijke brieven van 1 juli 2020 heeft de Afdeling aan [appellant] en aan het college meegedeeld dat [appellant] een beroepsprocedure is gestart.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2021, waar alleen het college, vertegenwoordigd door P.T.F.A. de Boer, is verschenen.

Overwegingen

1.    In de brief van [appellant], die op 29 juni 2020 is ontvangen door zowel het college als de Afdeling, stelt [appellant] dat hij bezwaar wil maken tegen de brief met zaaknummer 474906. Die brief is het besluit van het college van 5 juni 2020. De brief van [appellant] is dan ook een bezwaarschrift tegen het besluit van 5 juni 2020. De Afdeling heeft dit bezwaarschrift echter ten onrechte geregistreerd als een beroepschrift tegen het besluit op bezwaar van 30 juni 2020 en heeft bij brief van 1 juli 2020 ten onrechte aan [appellant] bevestigd dat hij een beroepsprocedure is gestart en daarvoor griffierecht verschuldigd is. Het college, en niet de Afdeling, was bevoegd om op dit bezwaarschrift te besluiten. Op grond van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht had de Afdeling dit bezwaarschrift moeten doorzenden naar het college.

Bij brief van 16 oktober 2020 heeft de Afdeling [appellant] meegedeeld dat het college bij besluit van 30 juni 2020 heeft besloten op zijn bezwaarschrift, welke brief bij de Afdeling tevens was geregistreerd als beroepschrift. Bij deze brief heeft de Afdeling [appellant] verzocht om te laten weten of hij het eens is met het besluit van 30 juni 2020 en zo nee, om welke redenen niet. [appellant] heeft hierop niet gereageerd.

Bij brief van 16 december 2020 heeft de Afdeling [appellant] uitgenodigd voor de behandeling ter zitting op 21 januari 2021, waar hij niet is verschenen.

1.1.    Uit de omstandigheden dat [appellant] niet heeft gereageerd op de brief van 16 oktober 2020 en zonder bericht niet ter zitting is verschenen, leidt de Afdeling af dat [appellant] geen beroep wenst te hebben tegen het besluit van 30 juni 2020. De Afdeling gaat er daarom vanuit dat deze procedure uitsluitend is gestart doordat de Afdeling het bezwaarschrift tegen het besluit van 5 juni 2020 ten onrechte heeft geregistreerd als een beroepschrift en dat [appellant] niet heeft beoogd deze procedure te starten. Gelet hierop zal de Afdeling zich onbevoegd verklaren om van het bezwaarschrift kennis te nemen en zal de griffier van de Raad van State het door [appellant] betaalde griffierecht terugbetalen.

Het voorgaande betekent dat [appellant] niet in rechte is opgekomen tegen het besluit van 30 juni 2020 en dat dit besluit daarom in stand blijft.

2.    De Afdeling is onbevoegd om kennis te nemen van het bezwaar. Omdat [appellant] het bezwaarschrift tevens heeft toegezonden aan het college en het college bij besluit van 30 juni 2020 daarop heeft besloten, hoeft het bezwaarschrift niet meer te worden doorgezonden aan het college.

3.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

4.    De griffier van de Raad van State zal het betaalde griffierecht terugbetalen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart zich onbevoegd om van het bezwaar kennis te nemen;

II.    verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 48,00 (zegge: achtenveertig euro) voor de behandeling van een beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2021

687.