Uitspraak 202005018/1/R4


Volledige tekst

202005018/1/R4.
Datum uitspraak: 10 februari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2020 heeft het college zijn beslissing om op 7 mei 2020 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellante] komt.

Bij besluit van 10 augustus 2020 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2021, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. K.C. van Moorsel en D. Khougiani, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 7 mei 2020 is aangetroffen op straat ter hoogte van de Vaillantlaan 43 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat haar naam en adres op het adreslabel op de doos staan.

2.    [appellante] betwist niet dat de doos van haar afkomstig is, maar stelt dat zij niet degene is geweest die de doos op straat heeft achtergelaten. Zij stelt dat zij de doos heeft weggegooid in één van de vier grote rolcontainers die in een afgesloten ruimte in haar appartementencomplex staan voor de bewoners. Zij licht toe dat de schoonmakers de rolcontainers één keer per week op woensdag ter inzameling aanbieden ter hoogte van de Vaillantlaan 1 of 43, waar de rolcontainers worden geleegd door de gemeente. Zij vermoedt dat de schoonmaker het deksel van de rolcontainer open heeft laten staan en dat haar doos uit de rolcontainer is gewaaid. Ter zitting heeft zij toegelicht dat het ook kan zijn gebeurd dat de doos naast de rolcontainer is gevallen bij het legen van de rolcontainer in de vuilniswagen.

2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

2.2.    De doos van [appellante] is op straat aangetroffen vlakbij de ingang van haar appartementencomplex, op één van de twee plekken waar gewoonlijk de rolcontainers van het appartementencomplex ter inzameling worden aangeboden, één dag na de wekelijkse inzameldag. Ter zitting heeft het college toegelicht dat bij het legen van deze rolcontainers, anders dan bij het legen van ondergrondse containers, ook afval dat naast de rolcontainers staat, wordt meegenomen. [appellante] heeft verder toegelicht dat als er in de containerruimte afval naast de rolcontainers is geplaatst, de schoonmakers dit alsnog erin doen wanneer zij de rolcontainers ter inzameling aanbieden. Als [appellante] de doos op straat zou hebben gezet zoals het college aanneemt, dan zou zij dat moeten hebben gedaan op woensdag naast de rolcontainers die nog buiten stonden maar al wel geleegd waren of later op woensdag of op donderdag toen de kort daarvoor geleegde rolcontainers weer in de containerruimte stonden. Hoewel het niet is uitgesloten dat zij dat heeft gedaan, valt niet in te zien waarom zij in dat geval de doos op straat zou zetten, terwijl zij hem kwijt kon in één van de kort daarvoor geleegde rolcontainers. Onder deze omstandigheden acht de Afdeling de verklaring van [appellante], dat zij de doos heeft weggegooid in één van die rolcontainers en dat er bij de inzameling van de rolcontainers iets is gebeurd waardoor de doos op straat is achtergebleven, aannemelijker dan de aanname van het college dat zij de doos zelf op straat heeft gezet. Gelet hierop heeft [appellante] aannemelijk gemaakt dat zij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. Het college heeft haar dan ook ten onrechte als overtreder aangemerkt in het primaire besluit van 30 mei 2020 en heeft dit besluit ten onrechte niet herroepen bij het besluit op bezwaar van 10 augustus 2020.

Het betoog slaagt.

3.    Het beroep is gegrond. Het besluit van 10 augustus 2020 moet worden vernietigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 30 mei 2020 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit heeft tot gevolg dat als [appellante] het bedrag van € 126,00 al heeft betaald, de gemeente dit bedrag zal moeten terugbetalen.

4.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep gegrond;

II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 10 augustus 2020, kenmerk B.4.20.1885.001/BZW.0000015035;

III.    herroept het besluit van 30 mei 2020, kenmerk 01932W2A20;

IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 48,00 (zegge: achtenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2021

687.