Uitspraak 201904957/1/R3


Volledige tekst

201904957/1/R3.
Datum uitspraak: 10 februari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

Vereniging Dorpsbelangen Nieuw-Scheemda en 't Waar, gevestigd te Nieuw-Scheemda,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 juni 2019 in zaak nr. 18/3096 in het geding tussen:

Vereniging Dorpsbelangen Nieuw-Scheemda en 't Waar

en

het college van burgemeester en wethouders van Oldambt.

Procesverloop

Bij besluit van 8 augustus 2018 heeft het college aan Melkveebedrijf de Waarhoek een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren/legaliseren van een folie-mestbassin, inclusief het plaatsen van een hekwerk, op het perceel achter Hoofdweg 22 te ’t Waar (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 4 juni 2019 heeft de rechtbank het door Vereniging Dorpsbelangen Nieuw-Scheemda en ’t Waar (hierna: de Vereniging) daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de Vereniging hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 12 november 2020, waar de Vereniging, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door H. van Houten en M. Beute, zijn verschenen. Ook is Melkveebedrijf de Waarhoek, vertegenwoordigd door [gemachtigde B], daar gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Melkveebedrijf de Waarhoek heeft in oktober 2016 op het perceel een mestbassin aangelegd, restbebouwing gesloopt en bomen gekapt zonder de daarvoor benodigde omgevingsvergunningen te hebben aangevraagd. Op 14 april 2017 heeft Melkveebedrijf de Waarhoek alsnog een omgevingsvergunning aangevraagd voor het legaliseren van het mestbassin en de bouw van een hekwerk. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Consolidatieplan Buitengebied" is een mestopslagplaats op het perceel echter niet toegestaan. Het college heeft de omgevingsvergunning daarom met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) verleend. Aan dit besluit is de ruimtelijke onderbouwing "Ruimtelijke onderbouwing Mestbassin Hoofdweg 24 ’t Waar" van 24 juli 2017 van Agra-Matic B.V. (hierna: de ruimtelijke onderbouwing) ten grondslag gelegd.

De Vereniging is opgekomen tegen het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning, omdat het besluit volgens de Vereniging niet op de juiste inhoudelijke gronden is genomen. Daarbij is het besluitvormingsproces onzorgvuldig uitgevoerd, aldus de Vereniging.

De rechtbank heeft het beroep van de Vereniging niet-ontvankelijk verklaard, omdat de Vereniging niet is aan te merken als belanghebbende bij het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning. De Vereniging kan zich hier niet mee verenigen en heeft hoger beroep ingesteld.

Het hoger beroep

Proces-verbaal

2.    De Vereniging betoogt dat de uitspraak van de rechtbank van rechtswege nietig is, aangezien er geen proces-verbaal is verstrekt voordat de rechtbank uitspraak deed.

2.1.    Artikel 8:61 van de Awb luidt als volgt:

" […]

3 De griffier maakt van de zitting een proces-verbaal op:

a. indien de bestuursrechter dit ambtshalve of op verzoek van een partij die daarbij belang heeft, bepaalt, of

b. op verzoek van de hogerberoepsrechter of de Hoge Raad.

[…]

10 De griffier die een proces-verbaal opmaakt stelt dit ter beschikking aan partijen, indien het derde lid, aanhef en onder a, van toepassing is."

2.2.    Uit artikel 8:61, derde lid, aanhef en onder a, in samenhang bezien met het tiende lid, van de Awb, volgt dat de griffier een proces-verbaal van de zitting, inhoudende een vermelding van hetgeen op de zitting met betrekking tot de zaak is voorgevallen, opmaakt op verzoek van een partij die daarbij belang heeft indien de bestuursrechter dit bepaalt. Uit dit artikel, noch uit een ander artikel van de Awb, volgt dat de rechtbank gehouden was het proces-verbaal te verstrekken aan de Vereniging voordat zij uitspraak kon doen. Voor zover de Vereniging op de zitting heeft betoogd dat dit volgt uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, merkt de Afdeling op dat dit wetboek gaat over de wijze van procederen bij de burgerlijke rechter, en niet over de wijze van procederen bij de bestuursrechter.

Het betoog slaagt niet.

Belanghebbende?

3.     De Vereniging betoogt dat de rechtbank haar beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de Vereniging niet als belanghebbende kan worden aangemerkt in de zin van artikel 1:2 van de Awb. De Vereniging wijst erop dat zij in dit geval door het optreden in rechte een bundeling van rechtstreeks bij het besluit van 8 augustus 2018 betrokken individuele belangen tot stand brengt. Verder voert de Vereniging aan dat hoewel haar statutaire doelstelling functioneel ruim is geformuleerd, dit niet betekent dat zij niet kan worden aangemerkt als belanghebbende. De statutaire doelstelling van de Vereniging is functioneel ruim geformuleerd, maar is tegelijkertijd nadrukkelijk territoriaal begrensd tot het dubbeldorp Nieuw-Scheemda/’t Waar. Dit is voldoende om te spreken van een voldoende onderscheidend belang. De Vereniging wijst erop dat het vereiste dat de doelstelling in voldoende mate dient te zijn toegesneden op de behartiging van het in de procedure gestelde belang niet zo ver mag gaan dat ieder aspect in de statutaire doelstelling expliciet moet worden benoemd. In dat kader wijst de Vereniging op de uitspraken van de Afdeling van 27 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:155, 15 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV5109 en 15 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV5108. Daarnaast wijst de Vereniging erop dat zij, om haar statutaire doel te bereiken, feitelijke werkzaamheden verricht.

3.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat de Vereniging, gelet op haar statuten en feitelijke werkzaamheden, niet kan worden aangemerkt als belanghebbende. Er kan namelijk geen sprake zijn van een bundeling van rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen, aangezien de dichtstbijzijnde omwonenden op een afstand van 550 m van het foliemestbassin wonen, waardoor geen van de omwonenden kan worden aangemerkt als belanghebbende. Daarnaast zijn de feitelijke werkzaamheden van de Vereniging aan de orde geweest tijdens de zitting bij de rechtbank. Daar is expliciet door het college aangegeven dat de Vereniging niet wordt geraadpleegd wanneer het gaat om individuele aanvragen om omgevingsvergunningen.

3.2.    De rechtbank heeft overwogen dat het statutaire doel van eiseres weliswaar geografisch is beperkt, maar dat het doel in functioneel opzicht zo ruim en veelomvattend is dat het onvoldoende onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van eiseres rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit. Verder heeft de rechtbank overwogen dat niet kan worden gesteld dat uit de statuten van de Vereniging dan wel uit de feitelijk verrichte werkzaamheden blijkt dat het procederen tegen de verlening van individuele omgevingsvergunningen een belang is dat de Vereniging in het bijzonder behartigt. De werkzaamheden die de Vereniging verricht, zien op het behartigen van het algemeen belang. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de statuten en de feitelijke werkzaamheden niet dat de Vereniging een algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt indien sprake is van een concreet verleende omgevingsvergunning. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat uit de statuten noch uit de feitelijke werkzaamheden van de Vereniging is gebleken dat er sprake is van een collectief belang dat de Vereniging dient.

3.3.    Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.

3.4.    Artikel 2 van de statuten luidt als volgt:

1. De Vereniging heeft ten doel het in stand houden en bevorderen van de leefbaarheid in de ruimste zin van het woord in de dorpen Nieuw Scheemda en ’t Waar.

2. Zij tracht dit doel te bereiken door:

a. op te treden namens - en vertegenwoordiging van de dorpen Nieuw Scheemda en ’t Waar naar organisaties, personen en instellingen;

b. het bevorderen van de instandhouding van de gemeenschapsvoorzieningen;

c. het stimuleren en ontplooien van sociale en culturele activiteiten;

d. het gebruik van alle andere wettelijke middelen welke voor het doel van de vereniging bevorderlijk zou kunnen zijn.

3.5.    Met artikel 1:2, derde lid, van de Awb heeft de wetgever blijkens de totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstukken II 1988/1989, 21 221, nr. 3, p. 32-35) veilig willen stellen dat organisaties als belanghebbende kunnen opkomen, mits een algemeen of collectief belang dat zij zich statutair ten doel stellen te behartigen en waarvoor zij zich daadwerkelijk inzetten, bij het besluit rechtstreeks is betrokken. Het belang dat de Vereniging blijkens haar statuten ten doel stelt te behartigen, is het in stand houden en bevorderen van de leefbaarheid in de ruimste zin van het woord in de dorpen Nieuw Scheemda en ’t Waar. Deze doelstelling is gericht op het behartigen van algemene belangen als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Verder stelt de Afdeling vast dat het gebied waarop het bestreden besluit betrekking heeft, namelijk het perceel achter Hoofdweg 22 te ’t Waar, binnen het in de statuten omschreven werkgebied van de Vereniging valt. Voor zover het college in dit kader heeft aangevoerd dat het bestreden besluit hier niet binnen zou vallen, omdat het perceel buiten de bebouwde kom van ’t Waar ligt, neemt de Afdeling aan dat het in de doelstelling genoemde werkgebied van de Vereniging zich niet beperkt tot de bebouwde kom. Daarbij stelt de Afdeling vast dat het plaatsen van een mestbassin en de bouw van een hekwerk ook binnen de reikwijdte van de statutaire doelstelling valt.

Naast het doel van de Vereniging is van belang of de Vereniging feitelijke werkzaamheden verricht met het oog op de behartiging van haar doelstelling. Gebleken is dat de feitelijke werkzaamheden bestaan uit het op reguliere basis voeren van overleg met de gemeente over allerlei onderwerpen die de leefbaarheid in de dorpen in algemene zin betreffen, zoals vormgeving van burgerparticipatie en de werkwijze bij vergunningverlening en handhaving, maar ook over onderwerpen als de dorpsschouw, verpaupering, de formulering van een omgevingsvisie en de bespreking van een concept-bestemmingsplan. Daarnaast voert de Vereniging specifieke werkzaamheden met een landschappelijk element uit, zoals een jaarlijkse schoonmaakronde en het realiseren van wandel- en fietsmogelijkheden in en om het dubbeldorp.

Gelet op het doel van de Vereniging in samenhang met de hiervoor beschreven feitelijke werkzaamheden die zij verricht, is de Afdeling van oordeel dat zij belanghebbende is bij het bestreden besluit, omdat aannemelijk is dat het daarbij vergunde project nadelige gevolgen kan hebben voor de leefbaarheid in het dorp ‘t Waar. Daarbij merkt de Afdeling op dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de statuten van de Vereniging noch uit de door de Vereniging feitelijk verrichte werkzaamheden blijkt dat het procederen tegen de verlening van individuele omgevingsvergunningen een belang is dat de Vereniging in het bijzonder behartigt. Een dergelijke eis kan niet worden gesteld aan de statutaire doelstelling en de feitelijke werkzaamheden van een vereniging of een stichting. Vergelijk ook de door de Vereniging genoemde uitspraken van de Afdeling van 27 januari 2016 en 15 februari 2012. Gelet op het voorgaande is de Vereniging belanghebbende bij het bestreden besluit, zodat niet van belang is op welke afstand de dichtstbijzijnde individuele omwonende woont.

3.6.    Gezien het vorenstaande is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de Vereniging, gelet op haar statutaire doelstelling en haar feitelijke werkzaamheden, een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Vereniging niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt.

Conclusie hoger beroep

4.    Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank het beroep van de Vereniging ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt over het beroep van de Vereniging.

Het beroep

Afzonderlijke procedures

6.    De Vereniging betoogt dat het college alle activiteiten voor de aanleg van het mestbassin, namelijk het kappen van de bomen, slopen van het huis en het realiseren van het mestbassin, ten onrechte niet in één procedure heeft behandeld, wat heeft gezorgd voor onduidelijkheid.

6.1.    Onder verwijzing naar de uitspraak van 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1949, overweging 5.2., overweegt de Afdeling dat geen onlosmakelijke samenhang als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo bestaat tussen de activiteiten kappen van bomen, slopen van een huis en het in afwijking van het bestemmingsplan realiseren van het mestbassin. Deze activiteiten zijn fysiek van elkaar te onderscheiden. Dit betekent dat voor deze activiteiten afzonderlijke aanvragen mochten worden gedaan.

Het betoog slaagt niet.

7.    De Afdeling merkt hierbij op dat het kappen van bomen, het slopen van een huis en het in afwijking van het bestemmingsplan realiseren van het mestbassin in afzonderlijke procedures zijn behandeld, wat betekent dat bezwaren van de Vereniging die verband houden met de kap van de bomen en de sloop van het huis in deze procedure niet aan de orde kunnen komen.

Vertrouwensbeginsel

8.    De Vereniging betoogt dat het college de omgevingsvergunning in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft verleend. Het college heeft bij de Vereniging namelijk de indruk gewekt dat een handhavingstraject zou worden gestart. De Vereniging heeft een e-mailbericht ontvangen van het college en gesprekken met de wethouder gevoerd waarin is toegezegd dat handhavend zou worden opgetreden. Uit stukken die de Vereniging heeft ontvangen via een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur, bleek echter dat het college direct na het constateren van de illegale activiteiten heeft ingezet op het willen legaliseren van het mestbassin.

8.1.    Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.

8.2.    Uit het dossier blijkt dat het college meerdere keren contact heeft gehad met de Vereniging over het verloop van de procedure. De Afdeling ziet echter in deze correspondentie geen concrete, ondubbelzinnige toezegging van het college dat, wanneer een aanvraag wordt gedaan, er geen omgevingsvergunning voor het plaatsen van het mestbassin zal worden verleend. De Afdeling wijst er daarbij op dat als er een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt ingediend, het college gehouden is om op deze aanvraag te beslissen. Dit geldt ook indien reeds een handhavingstraject is gestart ten aanzien van de activiteit waarvoor een omgevingsvergunning wordt aangevraagd.

Het betoog slaagt niet.

Verklaring van geen bedenkingen

9.    De Vereniging betoogt dat het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning niet in stand kan blijven, omdat de raad van de gemeente Oldambt (hierna: de raad) op onjuiste gronden heeft besloten de verklaring van geen bedenkingen te verlenen. In het voorstel van het college aan de raad en de daarbij gevoegde zienswijzennota staan namelijk een aantal onjuistheden. Daarbij heeft het college de raad in het voorstel onjuist voorgelicht.

In dat kader wijst de Vereniging erop dat het college in de zienswijzennota ten onrechte heeft vermeld dat geen woonbestemming meer op het perceel rust. Op grond van het bestemmingsplan rust nog wel een woonbestemming op het perceel. Verder heeft het college in het raadsvoorstel vermeld dat de ingediende zienswijzen bij het college niet hebben geleid tot een ander oordeel, terwijl op pagina 2 van het besluit juist staat dat de ingebrachte zienswijzen hebben geleid tot een ander oordeel. Dit is tegenstrijdig.

Tot slot voert de Vereniging aan dat er wel degelijk ruimtelijke argumenten zijn tegen de plaatsing van het mestbassin, maar dat het college het accent in het voorstel te veel heeft gelegd op een mogelijke schadeclaim van de aanvrager. De raad heeft daardoor onvoldoende gekeken naar de ruimtelijk relevante aspecten.

9.1.    De rechtmatigheid van het besluit omtrent de verklaring van geen bedenkingen wordt getoetst in het kader van het beroep tegen het besluit inzake de omgevingsvergunning. Bij de beoordeling of hij een verklaring van geen bedenkingen wil afgeven voor een afwijking van het bestemmingsplan, moet de raad bezien of de afwijking in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, zo volgt uit artikel 6.5, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht.

9.2.    De Afdeling stelt vast dat op grond van het op het perceel geldende bestemmingsplan "Consolidatieplan Buitengebied", op het perceel de enkelbestemming "Agrarisch met waarden" rust. Het college heeft dan ook in de zienswijzennota terecht vermeld dat op het perceel geen woonbestemming meer rust.

Ten aanzien van de tweede gestelde onjuistheid merkt de Afdeling op dat in het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning inderdaad staat dat de ingediende zienswijzen hebben geleid tot een ander oordeel over de voorliggende aanvraag, terwijl het college in het raadsvoorstel opmerkt dat de ingediende zienswijzen bij het college niet hebben geleid tot een fundamenteel ander ruimtelijk oordeel over de voorliggende aanvraag. Dit lijkt tegenstrijdig, maar dat is het niet. Het uitgangspunt van het college is namelijk gedurende de hele procedure geweest dat er geen ruimtelijke bezwaren zijn om de omgevingsvergunning te weigeren. Het is echter de raad geweest die in eerste instantie de ontwerpverklaring van geen bedenkingen heeft geweigerd af te geven, maar die later wel een definitieve verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven. De zin dat de ingediende zienswijzen tot een ander oordeel hebben geleid, wijst dan ook op de gewijzigde besluitvorming van de raad.

Het betoog van de Vereniging dat de raad zijn besluit heeft gewijzigd, omdat het college in het raadsvoorstel de nadruk te veel heeft gelegd op een mogelijke schadeclaim, volgt de Afdeling niet. Het college heeft de raad er in het raadsvoorstel juist op gewezen dat de raad kan besluiten om de verklaring van geen bedenkingen te weigeren, maar dat dit moet worden gemotiveerd met ruimtelijke argumenten. Dat het college zelf geen ruimtelijke bezwaren zag, neemt niet weg dat de raad dan alsnog kan besluiten de verklaring van geen bedenkingen te weigeren, indien er volgens de raad wel ruimtelijke bezwaren zijn. Bovendien heeft het college bij het raadvoorstel ook de zienswijzennota gevoegd. Hierin worden verschillende ruimtelijke bezwaren genoemd die de raad in redelijkheid heeft kunnen betrekken bij zijn besluitvorming. De Afdeling ziet dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad geen ruimtelijk relevante aspecten heeft betrokken bij zijn besluit een verklaring van geen bedenkingen af te geven.

Het betoog slaagt niet.

Strijd met Provinciale Omgevingsverordening 2016

10.    De Vereniging betoogt dat de omgevingsvergunning in strijd met de Provinciale Omgevingsverordening 2016 (hierna: de Omgevingsverordening) is verleend. Het bedrijf heeft namelijk twee locaties, aan Hoofdweg West 6 te Nieuwolda en aan Hoofdweg 22 ’t Waar. Het mestbassin is niet binnen of aansluitend aan het bouwperceel van een van deze locaties geplaatst, terwijl het plaatsen van een mestbassin buiten of niet aansluitend aan het bouwperceel in strijd is met artikel 2.26.7 en 2.26.8 van de Omgevingsverordening. Op grond van deze artikelen kan een mestbassin alleen buiten of niet aansluitend aan het bouwperceel worden geplaatst, indien plaatsing buiten of niet aansluitend aan het bouwperceel noodzakelijk is op grond van milieuhygiënische belemmeringen. Volgens de Vereniging zijn er echter geen milieuhygiënische belemmeringen voor het plaatsen van het mestbassin op of aansluitend aan een van de bouwpercelen van de twee locaties van het bedrijf. Bovendien ontbreekt hier een rapport van een onafhankelijke landschapsarchitect en ligt er geen verklaring van geen bedenkingen van het college van gedeputeerde staten.

10.1.    Artikel 2.2 (Toepasselijkheid), eerste lid en onder b, van de Omgevingsverordening, luidt:

"1 De regels van dit hoofdstuk over de inhoud van en de toelichting op bestemmingsplannen als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening zijn, voor zover elders in dit hoofdstuk niet anders is bepaald, van overeenkomstige toepassing op:

b. omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of beheersverordening wordt afgeweken;"

Artikel 2.26.7 (Voorzieningen voor de agrarische bedrijfsvoering buiten het agrarisch bouwperceel), eerste lid, luidt:

"In afwijking van artikel 2.26.1, eerste lid, kan een bestemmingsplan voorzien in de oprichting van:

[…]

b. voorzieningen voor mestopslag buiten het bouwperceel op een afstand verder dan 25 meter van de grens van het bouwperceel, op voorwaarde dat in de planregeling in de vorm van voorwaarden is geborgd dat een omgevingsvergunning alleen kan worden verleend als:

- de locatie voor de mestopslag ligt in een gebied dat daarvoor uit oogpunt van behoud van landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten aanvaardbaar wordt geacht; en

- wordt aangetoond dat de mestopslag op grond van milieuhygiënische belemmeringen binnen het bouwperceel of daarop aansluitend niet mogelijk is; of

- de voorzieningen noodzakelijk zijn om aantoonbare structurele verkeersoverlast door transportbewegingen in kernen te voorkomen of te beperken als reële alternatieve ontsluitingsroutes ontbreken; en

- andere ruimtelijk relevante belangen niet onevenredig worden geschaad; en

- over de landschappelijke aanvaardbaarheid van de locatie en de wijze van inpassing van de mestopslag advies wordt ingewonnen bij een onafhankelijke of een bij de gemeente werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur en;

- de nakoming van eventueel te stellen voorwaarden aan de landschappelijke inpassing van opslagvoorzieningen voor mest op de veldkavel wordt geborgd in de vorm van een voorwaardelijke verplichting of voorwaarde bij de omgevingsvergunning."

Artikel 2.26.8 (Rechtstreeks werkende regel) luidt:

"1  Tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan in overeenstemming is gebracht met artikel 2.26.7, is het verboden om de voorzieningen voor mestopslag en voor opslag van veevoer buiten het agrarisch bouwperceel op te richten of aan te leggen.

2. Gedeputeerde Staten kunnen verklaren geen bedenkingen te hebben tegen het bij omgevingsvergunning afwijken van het eerste lid, als wordt aangetoond dat de voorzieningen voor mestopslag en voor opslag van veevoer buiten het bouwperceel op grond van ruimtelijke of milieuhygiënische belemmeringen noodzakelijk is, en:

-  de opslag van mest en veevoer zoveel mogelijk aansluit op bebouwing binnen het agrarisch bouwperceel, waarbij een afstand van 25 meter van de grens van het agrarisch bouwperceel niet mag worden overschreden; en

-  andere (ruimtelijk relevante) belangen niet onevenredig worden geschaad."

10.2.    De Afdeling stelt vast dat artikel 2.26.8 van de Omgevingsverordening slechts van toepassing is tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan in overeenstemming is gebracht met artikel 2.26.7. Het op het perceel geldende bestemmingsplan "Consolidatieplan Buitengebied" is echter reeds in overeenstemming gebracht met artikel 2.26.7. Dit betekent dat artikel 2.26.8. in dit geval niet van toepassing is, zodat op grond van dat artikel geen verklaring van geen bedenkingen van het college van gedeputeerde staten is vereist.

Het betoog slaagt niet.

10.3.    De Afdeling merkt verder op dat op grond van artikel 2.2. van de Omgevingsverordening, artikel 2.26.7 ook van toepassing is op een omgevingsvergunning die wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3˚, van de Wabo. Dit betekent dat een besluit tot verlening van een omgevingsvergunning dat voorziet in een oprichting van een voorziening voor mestopslag, moet voldoen aan de voorwaarden die in artikel 2.26.7 worden genoemd. Aangezien het in dit geval gaat om een mestbassin dat op meer dan 25 m afstand van de grens van het bouwperceel wordt gerealiseerd, moet worden gekeken naar de voorwaarden uit artikel 2.26.7, onder b, van de Omgevingsverordening.

10.4.    Voor zover de Vereniging in dit kader heeft aangevoerd dat een rapport van een landschapsarchitect in het dossier ontbreekt, merkt de Afdeling op dat in de ruimtelijke onderbouwing wordt verwezen naar het landschappelijk inpassingplan, dat is opgesteld door ir. G.W.F.M. Paumen, tuin- en landschapsarchitect. In dit inpassingsplan gaat Paumen in op de vraag of het mestbassin landschappelijk inpasbaar is. Naar het oordeel van de Afdeling wordt hiermee voldaan aan artikel 2.26.7, onder b, van de Omgevingsverordening. De Afdeling merkt daarbij op dat de enkele omstandigheid dat deze deskundige door de aanvrager is ingeschakeld, onvoldoende is voor het oordeel dat met het inpassingsplan niet wordt voldaan aan artikel 2.26.7, onder b, van de Omgevingsverordening.

Het betoog slaagt niet.

10.5.    Melkveebedrijf De Waarhoek exploiteert haar bedrijf vanaf twee bedrijfslocaties. De ene bedrijfslocatie is gelegen aan Hoofdweg 22 ’t Waar en de andere bedrijfslocatie aan Hoofdweg West 6 te Nieuwolda. In de ruimtelijke onderbouwing, onder verwijzing naar het locatieonderzoek "Plaatsing mestbassin Hoofdweg West 6", zijn de mogelijkheden onderzocht om het mestbassin op of aansluitend aan de bouwpercelen van deze bedrijfslocaties te plaatsen. Hierbij zijn de voorwaarden betrokken die zijn neergelegd in de notitie "Mestopslagplaatsen in het Buitengebied" (hierna: de notitie), onderdeel van de op 20 januari 2015 door de gemeente Oldambt met het college van gedeputeerde staten gesloten bestuursovereenkomst. In de notitie worden voorwaarden gesteld voor het plaatsen van mestopslagplaatsen buiten het bouwvlak in het buitengebied. Als voorwaarde staat hierin onder meer vermeld dat de afstand tot de bestemming "Bos" of "Natuur" minimaal 250 m dient te bedragen.

10.6.    In de ruimtelijke onderbouwing staat dat binnen het bouwperceel van de Hoofdweg 22 te ‘t Waar geen ruimte is voor het mestbassin, omdat de grens van het bouwvlak strak aansluit op de aanwezige bebouwing. Verder staat in de ruimtelijke onderbouwing dat plaatsing van het mestbassin aansluitend aan het bouwperceel aan de Hoofdweg 22 niet wenselijk is, vanwege de in de buurt gelegen woningen en de geuroverlast die omwonenden door het mestbassin kunnen ervaren. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college hiermee voldoende gemotiveerd dat plaatsing van het mestbassin aansluitend aan het bouwperceel aan de Hoofdweg 22 op grond van milieuhygiënische belemmeringen niet mogelijk is.

Over de bedrijfslocatie Hoofdweg West 6 te Nieuwolda staat in de ruimtelijke onderbouwing dat plaatsing aansluitend aan het bouwperceel niet mogelijk is, aangezien in dat geval niet wordt voldaan aan de in de notitie genoemde voorwaarde dat het mestbassin op minimaal 250 m afstand van de bestemming "Bos" dient te worden geplaatst. Het mestbassin komt in dat geval op slechts 60 m afstand van de bestemming "Bos" te liggen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college hiermee voldoende aangetoond dat sprake is van milieuhygiënische belemmeringen, waardoor het niet mogelijk is het mestbassin aansluitend aan het bouwperceel te realiseren. Op het bouwperceel van Hoofdweg West 6 is ruimte voor het mestbassin, zowel ten westen als ten oosten van de bestaande stallen. Het standpunt van het college dat plaatsing van het mestbassin hier niet mogelijk is, omdat deze op 160 m afstand van de bestemming "Bos" komt te liggen en op 227 m van een nabijgelegen recreatiepark, acht de Afdeling onvoldoende onderbouwd. De Afdeling stelt in dit verband vast dat de in de notitie neergelegde afstand van 250 m slechts geldt wanneer een mestbassin buiten het bouwperceel wordt geplaatst. Voor zover er in de ruimtelijke onderbouwing op wordt gewezen dat plaatsing binnen het bouwperceel niet wenselijk is met het oog op toekomstige ontwikkelingen van het bedrijf, merkt de Afdeling op dat dit niet één van de redenen is genoemd in artikel 2.26.7, onder b, van de Omgevingsverordening, op grond waarvan een mestbassin op meer dan

25 m afstand van het bouwperceel mag worden geplaatst. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college dan ook onvoldoende onderbouwd dat plaatsing van het mestbassin op het bouwperceel Hoofdweg West 6 niet mogelijk is vanwege milieuhygiënische belemmeringen.

Het betoog slaagt.

Landschappelijke inpassing

11.    De Vereniging betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het mestbassin landschappelijk inpasbaar is. Er is weliswaar een landschappelijke overeenkomst getroffen, maar hierin zijn ten onrechte niet alle door de aanvrager in de ruimtelijke onderbouwing voorgestelde maatregelen opgenomen. De aanvrager heeft namelijk ook voorgesteld het aanwezige puin te verwijderen en het transformatorhuisje aan te passen door vliegopeningen te realiseren en de deur dicht te maken. Verder is in de landschappelijke inpassingsovereenkomst ten onrechte niet de voorwaarde verbonden aan het realiseren van het mestbassin dat bepaalde groenvoorzieningen worden getroffen. De Vereniging wijst er daarbij op dat het talud van het mestbassin nog steeds niet is bekleed met graszoden.

Bovendien voldoet de landschappelijke inpassing van het mestbassin volgens de Vereniging niet aan de notitie, omdat het hek geen donkere kleur heeft en hoger is dan 1,5 m.

De Vereniging wijst er verder op dat het ook maar de vraag is of de bomen daadwerkelijk worden geplant. Het mestbassin is namelijk gerealiseerd binnen de beschermingszone van de watergang en bomen zouden dan ook in de beschermingszone worden gebouwd. Het waterschap Hunze en Aa’s heeft echter geen toestemming gegeven voor het planten van bomen, terwijl op grond van artikel 18 van de Keur het verboden is om bomen te planten in de beschermingszone.

11.1.    Het college heeft ter uitvoering van het landschappelijke inpassingsplan een landschappelijke inpassingovereenkomst met de aanvrager gesloten. Op grond van deze landschappelijke inpassingovereenkomst, moet melkveebedrijf De Waarhoek binnen één jaar na verlening van de omgevingsvergunning de doorvertaling van ruimtelijke randvoorwaarden hebben gerealiseerd, conform het inrichtingsplan, en deze vervolgens zowel kwantitatief als kwalitatief in stand houden.

Het betoog van de Vereniging dat de in de ruimtelijke onderbouwing genoemde voorstellen dat het transformatorhuisje zal worden aangepast en dat het aanwezige puin zal worden verwijderd, ten onrechte niet in de landschappelijke inpassingsovereenkomst zijn opgenomen, volgt de Afdeling niet. Deze punten zien immers niet op de landschappelijke inpassing van het mestbassin. Ook het betoog van de Vereniging dat in de inpassingsovereenkomst ten onrechte niet is geborgd dat groenvoorzieningen worden getroffen, volgt de Afdeling niet, aangezien als maatregelen in het landschappelijke inpassingsplan onder meer het aanplanten van een rij bomen en struikvormers, het bekleden van de taluds van het mestbassin aan alle zijden met graszoden en de aanplant van struikvormers, worden genoemd. Op grond van de landschappelijke inpassingsovereenkomst is melkveebedrijf de Waarhoek gehouden deze maatregelen te treffen.

Het betoog slaagt niet.

11.2.    In de notitie is geen voorwaarde opgenomen over de hoogte van het hekwerk. Wel staat in deze notitie dat het hekwerk moet worden uitgevoerd in een donkere kleurstelling. In het aanvraagformulier staat dat het hekwerk een groene kleur krijgt, maar hieruit blijkt niet of dit om een donkergroene kleur gaat. In de landschappelijke overeenkomst of in het landschappelijk inpassingsplan staat verder niets over de kleur van het hekwerk. De Vereniging heeft er dan ook terecht op gewezen dat niet is geborgd dat het hekwerk wordt uitgevoerd in een donkere kleurstelling. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college niet onderbouwd, gelet op de landschappelijke inpasbaarheid, waarom de kleur van het hekwerk niet is geborgd.

Het betoog slaagt.

11.3.    Het betoog van de Vereniging dat de landschappelijke inpasbaarheid van het mestbassin niet is geborgd, omdat het waterschap geen toestemming heeft gegeven om bomen en andere beplanting binnen de onderhoudsstrook langs de watergang te plaatsen, volgt de Afdeling niet. De vraag of daarvoor een toestemming op grond van de Keur waterschap Hunze en Aa’s 2010 nodig is, en zo ja of die kan worden verleend komt in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van die regeling. Er zijn geen aanknopingspunten dat de Keur aan de realisering van de landschappelijke inpassing in de weg staat. Uit de in bijlage 4 van de ruimtelijke onderbouwing bijgevoegde watertoets blijkt dat het waterschap geen probleem ziet ten aanzien van het project, aangezien wordt geschouwd en onderhoud wordt gepleegd aan de andere zijde van de hoofdwatergang.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie beroep

12.    Het beroep is gegrond. Het besluit van 8 augustus 2018 is niet deugdelijk gemotiveerd. De Afdeling ziet aanleiding het college krachtens artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in dat besluit te herstellen binnen zestien weken na verzending van deze tussenuitspraak. Daartoe moet het college alsnog deugdelijk motiveren waarom plaatsing van het mestbassin op het bouwperceel Hoofdweg West 6 te Nieuwolda niet mogelijk is. Daarnaast dient het college alsnog deugdelijk te motiveren waarom het mestbassin en het daarbij te bouwen hekwerk landschappelijk inpasbaar is, terwijl niet is geborgd dat het hekwerk een donkere kleurstelling heeft. Het college kan ook een ander besluit nemen waarin het de geconstateerde gebreken herstelt.

Slotoverweging

13.    In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Oldambt op:

- om binnen zestien weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het gebrek in het besluit van 8 augustus 2018 te herstellen door ofwel dat alsnog deugdelijk te motiveren dan wel een ander besluit te nemen, en

- de Afdeling en andere partijen de uitkomst mede te delen en het eventuele nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

Het lid van de enkelvoudige is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2021

270-952.