Uitspraak 201908400/1/R3


Volledige tekst

201908400/1/R3.
Datum uitspraak: 10 februari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 november 2019 in zaak nr. 18/4121 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westvoorne.

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2017 heeft het college [appellant] onder oplegging van een last onder dwangsom gelast om het op de percelen aan de [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] in Rockanje aanwezige aantal wooneenheden terug te brengen van vier naar drie.

Bij besluit van 28 juni 2018 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 november 2019 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.I. Jaarsma, en het college, vertegenwoordigd door J. Brinkman, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie 1]/[locatie 2] (Westvoorne B 1035). Die woning is onderdeel van een twee-onder-één-kap waarvan ook [locatie 3] (Westvoorne B 1034) deel uitmaakt. Eigenaar van [locatie 3] is [broer] van appellant. In de woning van appellant ([locatie 1]/[locatie 2]) is één deur dichtgemaakt met een gipsplaat, zodat er twee wooneenheden zijn ontstaan. Daarmee zijn in het pand aan de [locatie 1]/[locatie 2] en [locatie 3] drie wooneenheden aanwezig. Het voorste deel van de [locatie 1]/[locatie 2] wordt permanent verhuurd. Het achterste deel wordt steeds voor kortere periodes verhuurd. Dat deel van de woning staat voorts in verbinding met de woning daarachter. Die woning (Westvoorne B 1436; [locatie 4]) is eigendom van de dochter van appellant.

Op 8 september 2005 is aan [dochter] van appellant, een bouwvergunning verleend voor het vernieuwen van een woning op het perceel Westvoorne B 1035.

Het college heeft de last onder dwangsom opgelegd omdat het heeft geconstateerd dat er in totaal vier woningen aan de [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] aanwezig zijn. Dat is volgens het college in strijd met de geldende beheersverordening "Landelijk Gebied Westvoorne", omdat op grond daarvan ter plaatse maximaal drie woningen mogen worden gebouwd. Het bestaan van vier woningen is volgens het college ook in strijd met de verleende bouwvergunning. Het college heeft daarom [appellant] gelast om het aantal woningen terug te brengen naar drie.

2.    Naar het oordeel van de rechtbank doet zich strijd voor met het geldende planologische regime omdat sprake is van vier aaneengebouwde woningen. Verder is er in afwijking van de bouwvergunning gebouwd, omdat uit de tekeningen bij de aanvraag voor die vergunning volgt dat bedoeld was de twee bestaande wooneenheden van [appellant] aan de [locatie 1]/[locatie 2] terug te brengen tot één. Dat dit vervolgens niet als kwalitatieve voorwaarde in die bouwvergunning is opgenomen doet er volgens de rechtbank niet aan af dat er overeenkomstig de tekeningen bij de aanvraag moet worden gebouwd, omdat die tekeningen deel uitmaakten van de bouwaanvraag en daarmee van de vergunning. Het college heeft de last onder dwangsom daarnaast terecht aan [appellant] gericht en niet aan zijn dochter, aan wie de bouwvergunning in 2005 is verleend, aldus de rechtbank, omdat [appellant] niet heeft betwist dat hij als eigenaar van de woning aan de [locatie 1]/[locatie 2] deze wooneenheden zou terugbrengen tot één woning. Het college heeft volgens de rechtbank deugdelijk gemotiveerd waarom geen concreet zicht op legalisering bestaat. De door [appellant] aangedragen oplossingen om de huidige situatie te laten voortduren, bieden geen oplossing. Ook is de rechtbank van oordeel dat het college in de belangenafweging voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [appellant].

Het hoger beroep

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de tekeningen, waaruit zou volgen dat de twee bestaande wooneenheden aan de [locatie 1]/[locatie 2] zouden worden teruggebracht tot één woning, geen bouwtekeningen zijn, maar slechts schetsen zonder stempels die geen onderdeel uitmaken van de vergunning. Om die reden is niet in afwijking van de bouwvergunning gebouwd. Het is juist dat het zijn bedoeling is om de twee wooneenheden aan de [locatie 1]/[locatie 2] op enig moment samen te voegen, maar pas als de permanente huurder de woning aan de voorkant heeft verlaten. Hierbij is nooit een datum genoemd. Ook miskent de rechtbank volgens [appellant] dat de bouwvergunning hem niet kan binden, omdat deze is verleend aan zijn dochter. Tot slot klaagt [appellant] dat de rechtbank onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op zijn klacht dat in zijn geval redenen bestaan om van handhavend optreden af te zien. Daarbij wijst hij erop dat het college op geen enkel moment heeft gemotiveerd hoe het belang van de huidige huurder, die op leeftijd en hulpbehoevend is en bij een verbouwing van de panden zal moeten verhuizen, is meegewogen.

Bevoegdheid tot handhaving

4.    De Afdeling stelt vast dat het college op grond van artikel 40 van de Woningwet, zoals dit destijds luidde, in 2005 een bouwvergunning heeft verleend aan de dochter van [appellant], voor de woning aan de [locatie 4], en dat in deze vergunning niet de voorwaarde is gesteld dat de wooneenheden van [appellant] samengevoegd moesten worden.

Anders dan de rechtbank heeft overwogen kan voorts niet uit de door de gemeente gewaarmerkte bouwtekeningen, op grond waarvan de bouwvergunning is verleend, worden afgeleid dat de twee wooneenheden van [appellant] samengevoegd zouden worden. Deze bouwtekeningen zien namelijk uitsluitend op de nieuwbouw van de woning van zijn dochter. Uit de situatieschets rechts onderaan die bouwtekeningen, waarop de toekomstige situatie staat afgebeeld, valt daarnaast alleen op te maken hoe de nieuwe woning op het perceel zou komen te staan en op welke wijze deze aan de bestaande woningen vastgemaakt zou worden. Anders dan het college op de  zitting bij de Afdeling heeft betoogd, valt hieruit niets over het terugbrengen van het aantal wooneenheden af te leiden. De door het college en de rechtbank bedoelde tekeningen, waaruit dat wel zou zijn af te leiden, zijn schetsen, die niet zijn gewaarmerkt als behorend bij de bouwaanvraag en de bouwvergunning. Deze stukken maken daarom geen onderdeel uit van de bouwvergunning.  Dat uit die schetsen of uit de toelichting bij een principeverzoek van 21 september 2004 afgeleid zou kunnen worden, zoals het college op de zitting naar voren heeft gebracht, dat zou zijn toegezegd dat het aantal wooneenheden ter plaatse zou worden teruggebracht, biedt, wat daar ook van zij, geen grondslag voor handhavend optreden. [appellant] betoogt derhalve terecht dat de rechtbank heeft miskend dat niet is gebouwd in afwijking van de verleende bouwvergunning.

Het betoog van het college dat zich strijd voordoet met de beheersverordening "Landelijk Gebied Westvoorne", zodat het college om die reden niettemin bevoegd was om handhavend op te treden, kan niet worden gevolgd. Niet in geschil is dat op grond daarvan ter plaatse slechts drie aaneengebouwde woningen mogen worden gebouwd. Maar nu de verleende bouwvergunning de bouw van de nieuwe woning toestaat zonder nadere voorwaarden over het aantal woningen ter plaatse, kan niet op grond van de bouwbepalingen uit de beheersverordening handhavend worden opgetreden.

5.    Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft de rechtbank niet onderkend dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden.

Het betoog slaagt.

Conclusie

6.    Het hoger beroep is al daarom gegrond. Aan een beoordeling van de overige gronden komt de Afdeling niet toe. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 28 juni 2018 alsnog gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en het besluit van 5 juli 2017 herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 28 juni 2018.

Het voorgaande betekent dat de last onder dwangsom niet meer geldt. De handhavingsprocedure is met deze uitspraak beëindigd.

7.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 november 2019 in zaak nr. 18/4121;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westvoorne van 28 juni 2018, kenmerk 182120/182130;

V.    herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westvoorne van 5 juli 2017, kenmerk 159378/160865;

VI.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westvoorne tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.164,93 (zegge: tweeduizend honderdvierenzestig euro en drieënnegentig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westvoorne aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 429,00 (zegge: vierhonderdnegenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2021

765.