Uitspraak 202006426/2/R2


Volledige tekst

202006426/2/R2.
Datum uitspraak: 4 februari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te Vught,

en

de raad van de gemeente Vught,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 september 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "De Braacken van Mariënhof" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.

[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[verzoeker] heeft nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 januari 2021, waar [verzoeker] en [gemachtigde A], en de raad, vertegenwoordigd door S.C.M. van Cleef en mr. R.P. Randewijk zijn verschenen. Ook zijn op de zitting [gemachtigde B] en [gemachtigde C] namens [partij] gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    Het plangebied ligt ten noordwesten van het centrum van Vught, tussen de Loyolalaan in het westen, de Aert Heymlaan in het oosten en de Helvoirtseweg, of N65 in het zuiden. De spoorlijn Tilburg - ’s-Hertogenbosch ligt ten zuiden en oosten van het plangebied.

Het oostelijke deel van het plangebied vormt samen met het zuidelijke deel het Loyolapark, dat voornamelijk uit bos bestaat.

Het plan voorziet in de ontwikkeling van maximaal 33 woningen in het westelijk deel van het plangebied, op het terrein van het voormalige verzorgingstehuis voor ouderen en zorgbehoevenden de Braacken en de daarbij gelegen kapel aan de Loyolalaan. Langs de zuidkant van het plangebied, direct ten noorden van de spoorlijn en N65, is een geluidsscherm voorzien.

3.    [verzoeker] woont aan de [locatie], ten noordwesten van het plangebied. Hij kan zich hoofdzakelijk niet verenigen met de bouw van de vier villa’s aan de noordkant van het plangebied en heeft daartoe verschillende gronden aangevoerd. Hij beoogt met zijn verzoek onomkeerbare gevolgen van de inwerkingtreding van het plan te voorkomen en wijst er daarbij op dat door de projectontwikkelaar al voorbereidingen worden getroffen om zo snel mogelijk met de bouw te kunnen beginnen.

4.    De projectontwikkelaar heeft verklaard op korte termijn te willen beginnen met de werkzaamheden en daartoe ook de benodigde omgevingsvergunning(en) aan te zullen vragen. Gelet hierop acht de voorzieningenrechter het vereiste spoedeisend belang bij het verzoek aanwezig.

Inhoudelijk

Ladder voor duurzame verstedelijking

5.     [verzoeker] betoogt dat het plan strijdt met de uitgangspunten van de ladder voor duurzame verstedelijking, zoals neergelegd in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro).

Volgens hem ontbreekt een beschrijving van de behoefte aan de nieuwe stedelijke ontwikkeling, temeer omdat het een ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied betreft.

[verzoeker] stelt dat geen behoefte bestaat aan dure villa’s, maar vooral aan middenklasse woningen. Ook is volgens [verzoeker] niet onderbouwd waarom aan die behoefte niet binnen het bestaand stedelijk gebied zou kunnen worden voldaan en is niet aangetoond dat voor de geplande woningbouw geen alternatieve locaties in Vught en de regio bestaan.

Ten slotte heeft de raad volgens [verzoeker] ten onrechte niet de duurzaamheid van de locatie vanuit het oogpunt van aantasting van de natuur aan de ladder voor duurzame verstedelijking getoetst.

5.1.    Niet in geschil is dat het plan vanwege de toename van het ruimtebeslag ten opzichte van het voorgaande planologische regime een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt als bedoeld in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

5.2.    Wat betreft de door [verzoeker] bestreden behoefte aan de vier woningen aan de noordkant van het plangebied heeft de raad erop gewezen dat uit prognoses blijkt dat zowel het aantal inwoners als het aantal huishoudens in de gemeente Vught tot aan 2050 toeneemt. In het ‘Woningbouwprogramma Vught 2019 - 2028’ van 2019, zijn de 33 woningen opgenomen als woningen in het dure segment. Met het vaststellen van het woningbouwprogramma is de woonvisie van de gemeente herijkt en opnieuw vastgesteld door de raad.

In de gemeentelijke woonvisie is volgens de raad weliswaar met name de nadruk gelegd op de bouw van middeldure huur en goedkope koop, maar wordt ook gewezen op behoefte aan de bouw van kwalitatieve koopwoningen in het hogere segment.

Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voldoende behoefte bestaat aan de in het plan voorziene woningen.

5.3.    De raad heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het plangebied ligt in bestaand stedelijk gebied.

5.4.    In artikel 1.1.1, eerste lid, onder h, van het Bro staat dat onder bestaand stedelijk gebied wordt verstaan: "bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."

5.5.    Het plan heeft betrekking op gronden waaraan in het bestemmingsplan "Taalstraat/Loyolalaan" de bestemmingen "Maatschappelijk" en "Groen - Park" waren toegekend. Binnen de bestemming "Maatschappelijk" was een bouwvlak opgenomen, waarop destijds het verzorgingstehuis en de kapel zijn gerealiseerd. Gronden met de bestemming "Groen - Park" waren onder het bestemmingsplan "Taalstraat/Loyolalaan" mede bestemd als groenvoorziening ten behoeve van de aangrenzende bestemmingen en daarmee als stedelijk groen dat hoorde bij het zorgcentrum.

Gelet hierop heeft de raad naar voorlopig oordeel het plangebied kunnen aanmerken als bestaand stedelijk gebied.

Als een behoefte aan de ontwikkeling bestaat waarin kan worden voorzien binnen bestaand stedelijk gebied, zoals hier het geval is, is de raad in het kader van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, niet gehouden te beoordelen of ook elders binnen bestaand stedelijk gebied in de behoefte zou kunnen worden voorzien.

Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter in het betoog van [verzoeker] over artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro geen aanleiding voor schorsing van het bestreden besluit. Daarbij wordt opgemerkt dat van de toets aan artikel 3.1.6, tweede lid, anders dan [verzoeker] stelt, beoordeling van de duurzaamheid van de gekozen locatie vanuit het oogpunt van aantasting van natuur geen deel uitmaakt.

Het betoog faalt.

Natuur Netwerk Brabant/bescherming bomen

6.    [verzoeker] betoogt dat het bos in het plangebied deel uitmaakt van het Natuur Netwerk Brabant (hierna: NNB) en dat daarvoor de bijbehorende ecologische waarden en kenmerken gelden. Hij vreest dat het plan zal leiden tot wijziging van het bos in een park voor (intensieve)recreatie en dat het bos met de daarin aanwezige flora en fauna aangetast zullen worden. Dit is volgens [verzoeker] strijdig met artikel 3.15 van de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant (hierna: IOV).

6.1.    Op de kaart die bij de IOV hoort is aan het bosgebied aan de oost- en zuidkant van het plangebied de aanduiding NNB toegekend.

Artikel 3.15 van de IOV ‘Bescherming Natuur Netwerk Brabant’ luidt als volgt:

1. Een bestemmingsplan van toepassing op Natuur Netwerk Brabant:

a. strekt tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken;

b. bevat regels gericht op de bescherming van de ecologische waarden en kenmerken en houdt daarbij ook rekening met andere aanwezige waarden en kenmerken, zoals rust, stilte, cultuurhistorische waarden en kenmerken;

c. staat, zolang het Natuur Netwerk Brabant niet is gerealiseerd, bestaande bebouwing en bestaande planologische gebruiksactiviteiten toe.

2. Als ecologische waarden en kenmerken gelden de natuurbeheertypen zoals vastgelegd op de beheertypenkaart en de ambitiekaart van het natuurbeheerplan.

Voor het NNB ter plaatse geldt hier de ambitie 'droog bos met productie' (N16.03).

6.2.    De raad staat op het standpunt dat in het plan zorgvuldig is omgegaan met de ecologische waarden en kenmerken van het gedeelte van het plangebied met de provinciale status van NNB.

In het plan is aan de bedoelde gronden de bestemming "Groen" met de functieaanduiding "park" en de gebiedsaanduiding "overige zone - Natuur Netwerk Brabant" toegekend.

Op grond van artikel 3.1, onder b, van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Groen" en de aanduiding "park" bestemd voor de instandhouding en ontwikkeling van een park met natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden.

De raad heeft naar voren gebracht dat, in lijn hiermee, voortzetting van de extensieve recreatie in het bosgebied het uitgangspunt vormt van het plan. Het bestaande Loyolapark zal daarbij volgens de raad zoveel mogelijk in stand worden gehouden.

Op grond van artikel 10.2.4.1, aanhef en onder a, sub 1, geldt voor alle bomen ter plaatse van de bestemming "Groen" met de aanduiding "park" een verbod om te kappen zonder vergunning.

Volgens de "Notitie Bomen-Groen" van 11 februari 2020, die als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd, zullen voor het plan van de naar schatting 750 bomen op het terrein 21 vergunningplichtige bomen worden geveld, waarvan zeven voor de aanleg van het geluidsscherm. Van de 21 te kappen bomen heeft er één, in een tuin en dus buiten het NNB, de status waardevol. Ter compensatie zullen minimaal 30 nieuwe bomen worden geplant.

Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter in hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd vooralsnog geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met de uitgangspunten van het NNB zal leiden tot wijziging van het bosgebied in een park voor intensieve recreatie. De planregels bieden naar voorlopig oordeel voorts een voldoende waarborg tegen onnodige bomenkap of andere aantasting van de bestaande bomen in het NNB-gebied.

De gevolgen van het plan voor de beschermde diersoorten in het bosgebied worden in het kader van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) beoordeeld en komen hieronder onder 11 aan de orde.

Het betoog kan niet slagen.

Herbegrenzing NNB

7.    [verzoeker] heeft aangevoerd dat de herbegrenzing van het NNB ter plaatse van de tuinen bij de drie meest oostelijke woningen uitsluitend is ingegeven door winstoogmerk van de ontwikkelaar en niet door algemeen belang.

7.1.    Op 31 augustus 2020 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant ten behoeve van het plan het NNB herbegrensd. Hierbij zijn onder meer de tuinen van de drie meest oostelijke woningen buiten het NNB gebracht, omdat een tuinbestemming binnen het NNB strijdt met de uitgangspunten van de IOV van ontwikkeling en bescherming van natuur. Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan de mogelijkheid van herbegrenzing bij kleinschalige ingrepen in artikel 3.21 van de IOV.

De herbegrenzing zal financieel worden gecompenseerd.

7.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 20 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1060) kan een besluit van de raad tot vaststelling van een plan niet aan provinciale voorschriften - in dit geval in de IOV - over herbegrenzing worden getoetst. Als de Afdeling echter naar aanleiding van de beroepsgronden tegen het bestemmingsplan tot het oordeel komt dat het herbegrenzingsbesluit in strijd is met de voorschriften van de IOV, betekent dit dat de raad bij de vaststelling van het plan niet van het herbegrenzingsbesluit had mogen uitgaan. De voorzieningenrechter ziet echter in hetgeen [verzoeker] heeft gesteld over de motieven voor het herbegrenzingsbesluit geen aanleiding voor het oordeel dat het herbegrenzingsbesluit in strijd is met de IOV.

Het betoog faalt dan ook.

Bomenkap buiten het NNB

8.    Voor zover [verzoeker] heeft betoogd dat het plan onvoldoende waarborgen bevat tegen het onnodig kappen van bomen in het plangebied als geheel, met name in de tuinen van de nieuwe woningen, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.

Zoals hiervoor is weergegeven, bevatten de planregels naar voorlopig oordeel voldoende waarborgen tegen onnodige bomenkap in het tot het NNB behorende deel van het plangebied.

Aan de gronden die daar niet toe behoren, zijnde behalve de gronden met de bestemming "Wonen" en "Verkeer", de tuinen bij de geplande woningen, is de aanduiding "overige zone - waardevolle boom" toegekend.

Op grond van artikel 10.2.4.1, aanhef en onder a, sub 2, van de planregels, geldt voor de bomen in de tuinen van de nieuwe woningen het verbod van kap zonder vergunning voor de bomen die zijn aangegeven op de kaart ‘Te beschermen bomen’, die als bijlage bij de planregels is gevoegd. De te beschermen bomen in de tuinen zijn daarop aangegeven.

Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat het plan onvoldoende waarborgen bevat tegen bomenkap in de tuinen.

Overigens heeft de raad op de zitting naar voren gebracht dat ten aanzien van het behoud van de bomen in de tuinen tevens kettingbedingen zijn opgenomen in de koopcontracten voor de nieuwe woningen.

Het betoog faalt.

Noordrand

9.    [verzoeker] heeft aangevoerd dat de landschappelijke waarden van het bos aan de kant van Vughterhage, op de hoek met de Koepelweg en de Loyolalaan, onvoldoende bij de besluitvorming zijn betrokken en dat deze onevenredig zullen worden aangetast door de positionering van de vier villa’s.

9.1.    Volgens de "Notitie Bomen-Groen" zullen in het noordelijke gedeelte van het woongebied enkele bosschages en houtopstanden worden verwijderd. Zoals hiervoor in 6.2 staat, zal één boom in de tuin van de een van de noordelijk gelegen woningen, die de status waardevol heeft, gekapt worden.

De voorzieningenrechter overweegt dat niet kan worden uitgesloten dat de nieuwe woningen in enige mate afbreuk zullen doen aan het  bosachtige karakter van deze kant van het plangebied. De aard en omvang van de mogelijke aantasting zijn naar voorlopig oordeel echter niet zodanig, dat de raad niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen bij realisering van de voorziene woningbouw dan aan het belang bij het ongewijzigd blijven van de bestaande situatie.

Gemeentelijk groenbeleid

10.    [verzoeker] voert aan dat in het plan geen kaders zijn gesteld voor het behoud van groen overeenkomstig de gemeentelijke "Nota Groen, Groen Verbindt" van 4 februari 2016.

10.1.    Volgens paragraaf 3.3.3. van de plantoelichting biedt de "Nota Groen, Groen Verbindt" kaders en uitgangspunten voor de realisatie van een duurzame en karakteristieke groenstructuur. De vastgelegde structuren zijn een leidraad voor de toekomstige ontwikkelingen in de openbare ruimte en vormen de basis voor de ontwikkeling van de gewenste groenstructuur. Groen is volgens de Nota één van de aspecten die de inrichting van de openbare ruimte bepaalt.

De raad heeft naar voren gebracht dat bij de planontwikkeling nadrukkelijk aandacht is besteed aan het aspect ‘groen’. Het zoveel mogelijk behouden daarvan in het plangebied is volgens de raad een belangrijk uitgangspunt van het plan. Volgens de raad heeft de Nota daarmee voldoende uitwerking gevonden in het plan.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over het behoud van de groen- en bosstructuur in het plangebied acht de voorzieningenrechter dit standpunt van de raad niet onredelijk.

Het betoog kan niet slagen.

Soortenbescherming

11.    [verzoeker] kan zich niet verenigen met de wijze waarop de binnen het plangebied aanwezige beschermenswaardige dieren in de besluitvorming zijn betrokken, waarbij hij onder meer heeft gewezen op de aanwezigheid van vleermuizen, waaronder de rosse vleermuis, de kamsalamander en uilen in het gebied.

11.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1386), komen de vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid heeft moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

11.2.    Laatstgenoemde omstandigheid doet zich hier naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voor. Ten behoeve van de planvorming zijn verschillende ecologische onderzoeken verricht door Faunaconsult, waaronder een zogenoemde Quickscan van het plangebied in 2017. In het vervolg hierop is in het "Activiteitenplan herontwikkeling Loyolalaan" van 21 december 2018 gericht nader onderzoek gedaan naar onder meer vleermuizen en amfibieën, waaronder de kamsalamander.

Bij besluit van 12 juni 2019 heeft het college van gedeputeerde staten ontheffing verleend van de verboden in artikel 3.5, tweede en vierde lid, van de Wnb voor de sloop van het verzorgingshuis, de kap van enkele bomen en nieuwbouw van woningen. Het betreft hier ontheffingen van het verbod van opzettelijk verstoren van de gewone dwergvleermuis en van het verbod de voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren te beschadigen of te vernielen voor de watervleermuis. Voor het overige is de gevraagde ontheffing afgewezen omdat er volgens het college geen ontheffing noodzakelijk was. Het ontheffingsbesluit was ten tijde van het bestreden besluit in rechte onaantastbaar.

Wat betreft de kamsalamander is door de raad naar voren gebracht dat in het plangebied geen geschikte locaties zijn voor kamsalamanders en dat die volgens het hiervoor genoemde Activiteitenplan ook niet zijn aangetroffen. Op de zitting heeft de raad verklaard dat de enige geschikte locatie in het gebied voor de kamsalamander de vijver in de noordoosthoek zou kunnen zijn en dat deze vijver zal worden behouden.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar voorlopig oordeel in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Wnb op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

In het geval dat bij de uitvoering van het plan toch een ontheffing op grond van de Wnb nodig zou zijn vanwege de gevolgen voor uilen of andere beschermde dieren, ziet de voorzieningenrechter vooralsnog geen reden waarom de raad er op voorhand van had moeten uitgaan dat die ontheffing niet kan worden verleend. Daarbij is mede van belang dat het park en het bomenbestand in het plangebied voor het grootste deel bewaard blijft.

Het betoog faalt.

Luchtkwaliteit

12.    Volgens [verzoeker] is onvoldoende onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit gedaan, met name omdat de verkeerseffecten van het plan niet genoeg zijn onderzocht.

12.1.     Volgens de plantoelichting neemt het verkeer ten gevolge van het plan toe met 266 verkeersbewegingen per etmaal.

Naar voorlopig oordeel heeft de raad zich in paragraaf 4.12.1. van de toelichting in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de wegen rondom het plangebied, gezien ook het beperkte aantal nieuw te bouwen woningen, voldoende capaciteit hebben om het verkeer af te wikkelen. De raad wijst er daarbij op dat, anders dan [verzoeker] stelt, de N65 niet zal worden afgesloten. Volgens de raad zullen op de N65 wel werkzaamheden plaatsvinden, maar die hebben niet tot gevolg dat verkeer gebruik gaat maken van de Loyolalaan.

Volgens de raad draagt het plan met een toename van het aantal verkeersbewegingen per etmaal met 266 niet in betekenende mate bij aan de luchtverontreiniging, zodat nader luchtkwaliteitsonderzoek niet nodig is. De raad wijst erop dat de grens voor "niet in betekenende mate" ligt bij 1.500 woningen in geval van één ontsluitingsweg of bij 3.000 woningen in geval van twee ontsluitingswegen. Onder deze omstandigheden hoefde naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor het plan, dat in maximaal 33 nieuwe woningen voorziet, geen nader luchtkwaliteitsonderzoek te worden uitgevoerd.

Het betoog faalt.

Relativiteitsvereiste

13.    [verzoeker] heeft betoogd dat uitvoering van het plan aantasting van de Natura 2000-gebieden in de omgeving van het plangebied tot gevolg zal hebben vanwege stikstofuitstoot. De raad heeft volgens [verzoeker] voorts geen, dan wel onvoldoende archeologisch onderzoek verricht. [verzoeker] heeft verder bezwaren aangevoerd over de bij de nieuwe woningen te verwachten geluidbelasting van het spoorwegverkeer rond het plangebied en van de ontwikkeling van de N65/A65 en heeft betoogd dat bij het plan van verouderde gegevens rond de te verwachten trillinghinder bij de nieuwe woningen is uitgegaan. Hij heeft ten slotte betoogd dat in het plangebied niet zal kunnen worden voldaan aan de geldende regelgeving op het gebied van externe veiligheid.

13.1.     De raad staat op het standpunt dat het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a, van de Awb aan een succesvol beroep van [verzoeker] op genoemde punten in de weg staat.

13.2.         Artikel 8:69a, van de Awb luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

13.3.        Vast staat dat de kortste afstand tussen het perceel waar [verzoeker] woont en het meest dichtbij gelegen Natura 2000-gebied Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek’ ten minste 1 kilometer bedraagt. Deze afstand is zodanig dat het desbetreffende gebied niet kan worden geacht deel uit te maken van zijn woonomgeving en er geen verwevenheid bestaat tussen zijn belang bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving en de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 10.51).

13.4.        Het belang van [verzoeker] die bescherming zoekt in het belang dat hij  gevrijwaard blijft van nadelige gevolgen van de in het plan voorziene ontwikkelingen is voorts niet verweven met het algemeen belang van archeologische waarden dat de normen uit de Monumentenwet 1998 beogen te beschermen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, onder 10.75).

13.5.    [verzoeker] kan zich ook niet beroepen op de mogelijke gevolgen van de geluid en trillingen van het spoorwegverkeer en de snelwegen in de omgeving voor het woon- en leefklimaat bij de nieuw te bouwen woningen. Hij beroept zich dan op aspecten van de norm van een goede ruimtelijke ordening, als neergelegd in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, die in dat geval niet zien op bescherming van zijn belangen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, onder 10.12).

13.6.    Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste in de weg staat aan een vernietiging van de besluiten vanwege de hiervoor genoemde beroepsgronden. De voorzieningenrechter laat daarom een inhoudelijke bespreking van deze gronden achterwege.

13.7.    Ten aanzien van de gronden van [verzoeker] over externe veiligheid overweegt de voorzieningenrechter dat, voor zover hij opkomt voor de bescherming van het woon- en leefklimaat in de directe omgeving van de nieuwe woningen, maar op zijn eigen perceel geen externe veiligheidsrisico's van de in het plan voorziene ontwikkeling ondervindt, hij zich niet kan beroepen op het aspect van de norm van een goede ruimtelijke ordening dat ziet op externe veiligheid (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, onder 10.12). In zoverre staat het relativiteitsvereiste ook in de weg aan vernietiging op deze grond.

Dit geldt niet voor het betoog van [verzoeker] ter zitting in het kader van zijn beroep op de norm voor externe veiligheid, dat het plan zal leiden tot toename van het aantal mensen in zijn omgeving waardoor zijn vluchtmogelijkheden bij een ramp zullen worden beperkt.

Dit ziet op het zogenoemde groepsrisico, zijnde de maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang.

Voor zover het invloedsgebied in verband met het groepsrisico zich ook over het perceel van uitstrekt over het woonperceel van [verzoeker], heeft de raad gewezen op de Rapportage Externe Veiligheid van de Antea Group van 14 mei 2020, die als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd. Volgens dit rapport doet zich geen toename van het groepsrisico voor als gevolg van het voorliggende plan. In het rapport zijn elementen ter verantwoording van het groepsrisico aangedragen (zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid). [verzoeker] heeft het rapport niet bestreden.

Het betoog faalt.

Bodemonderzoek

14.    Met betrekking tot het betoog van [verzoeker] dat geen dan wel onvoldoende bodemonderzoek waaronder historisch onderzoek naar niet gesprongen explosieven en naar de grondwaterstand is verricht, wordt overwogen dat in bijlagen 1 en 2 van de plantoelichting de respectievelijke rapporten "Indicatief bodemonderzoek inclusief historisch onderzoek" en "Verkennend bodemonderzoek inclusief infiltratieonderzoek", beiden uit 2017, zijn opgenomen.

14.1.    Het standpunt van [verzoeker] dat hierbij in het plan ten onrechte gebruik is gemaakt van onderzoeken van meer dan twee jaar oud, kan niet worden gevolgd.

In artikel 3.1.1a van het Bro is bepaald dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan in ieder geval gebruik kan worden gemaakt van gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar.

[verzoeker] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de onderzoeken zodanig verouderd zijn, dan wel dat zich na de totstandkoming van dat onderzoek zodanige ontwikkelingen in het plangebied hebben voorgedaan, dat de raad dit onderzoek niet aan het besluit tot vaststelling van het plan ten grondslag mocht leggen. Hij heeft ook overigens niet aangetoond waarom de raad de onderzoeken niet aan het plan ten grondslag zou hebben mogen leggen.

Het betoog faalt.

Milieueffectrapportage

15.    [verzoeker] heeft voorts aangevoerd dat ten onrechte geen milieueffectrapport (hierna: m.e.r.) is opgesteld.

15.1.    Onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694, van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:348 en van 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1253, overweegt de voorzieningenrechter dat het antwoord op de vraag of sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit m.e.r., afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene wijziging van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. Uit deze uitspraken volgt eveneens dat het antwoord op de vraag of een activiteit kan worden aangemerkt als een activiteit als bedoeld in kolom 1 van categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r., niet afhankelijk is van het antwoord op de vraag of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.

15.2.    Naar voorlopig oordeel kan de ontwikkeling van maximaal 33 woningen op het terrein van een voormalig grootschalig verzorgingshuis met kapel, niet worden aangemerkt als een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in kolom 1 van categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r.

De voorzieningenrechter is daarom vooralsnog van oordeel dat de voorziene ontwikkeling geen stedelijk ontwikkelingsproject vormt en er dus aan het plan geen m.e.r. ten grondslag hoefde te worden gelegd.

Het betoog slaagt niet.

Overige

16.    [verzoeker] heeft ook nog aangevoerd dat ontbossing in de weg staat aan broeikasgasvermindering en het plan daarom strijdt met het landelijk beleid, dat in het plan in strijd met landelijke beleidsdoelstellingen geen voorwaarden zijn opgenomen over duurzaamheid en dat in het plan ten onrechte zou zijn afgeweken van de maximale bouwhoogte van 9 m die volgens hem is voorgeschreven in het Bouwbesluit. Alleen al omdat deze gronden niet zijn onderbouwd met verwijzingen naar vindplaatsen, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om hier nader op in te gaan. Met de stelling van [verzoeker] dat wat betreft duurzaamheid in het plan had moeten worden geanticipeerd op de Omgevingswet kan niet worden ingestemd, nu de Omgevingswet daartoe geen mogelijkheid biedt.

In hetgeen [verzoeker] voor het overige heeft aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter evenmin aanknopingspunten voor de verwachting dat het bestreden besluit in de bodemprocedure geen stand zal houden.

Conclusie

17.    Gelet op het voorgaande bestaat er na afweging van alle betrokken belangen, aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2021

240.