Uitspraak 202000810/1/R1


Volledige tekst

202000810/1/R1.
Datum uitspraak: 10 februari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 december 2019 in zaak nr. 19/98 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2017 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het omzetten van een zelfstandige woonruimte naar zeven onzelfstandige woonruimten op de [locatie 1] te Amsterdam.

Bij besluit van 27 november 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 december 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2020.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] heeft het college verzocht ten behoeve van het perceel [locatie 1] een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan "Laag Koningshoef/Kantershof" ten behoeve van het omzetten van een zelfstandige woonruimte naar zeven onzelfstandige woonruimten. Dat heeft het college geweigerd.

Onzelfstandige woonruimte een woning?

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, in samenhang bezien met artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) nodig heeft voor het omzetten van een zelfstandige woonruimte naar zeven onzelfstandige woonruimten op de locatie [locatie 1]. Hierover voert hij aan dat het gebruik van het gebouw op [locatie 1] voor meerdere woningen niet in strijd is met het bestemmingsplan.

2.1.    Aan het perceel [locatie 1] is in het bestemmingsplan "Laag Koningshoef/Kantershof" de bestemming "Woningen" toegekend.

Artikel 1.21 van de planvoorschriften luidt: "woning: een (gedeelte van een) gebouw dat dient voor de huisvesting van één huishouden."

Artikel 3, eerste lid, onder a, luidt: "De gronden, welke op de plankaart zijn bestemd als "Woningen" (W), zijn aangewezen voor:

a. woningen met inbegrip van bijbehorende bergingen en nevenruimten."

2.2.    De Afdeling stelt vast dat op grond van artikel 3, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften op het perceel [locatie 1] woningen zijn toegestaan. Daarbij is weliswaar geen beperking gesteld aan het aantal woningen dat zich op een perceel mag bevinden, maar artikel 1.21, van de planvoorschriften maakt dat een woning dient voor de huisvesting van slechts één huishouden. [appellant] heeft het college verzocht om zeven onzelfstandige woonruimten te creëren. Niet in geschil is dat de beoogde gebruikers van deze kamers geen gezamenlijk huishouden zullen vormen. Bij de kamers is blijkens de bouwtekeningen ook niet per kamer voorzien in voorzieningen als een keuken, badkamer en toilet. Daarom is sprake van onzelfstandige woonruimten en kunnen deze onzelfstandige woonruimten op zichzelf staand niet als woningen worden beschouwd. De Afdeling wijst in dit verband naar haar uitspraken van bijvoorbeeld 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1640 en 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2182. Dat er voor de [locatie 1] op grond van de Huisvestingswet 2014 en de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016 een vergunning is verleend voor de omzetting van een zelfstandige woonruimte naar verschillende onzelfstandige woonruimten, maakt niet dat sprake is van verschillende woningen in het kader van het bestemmingsplan. De beoordeling die in dat kader wordt gemaakt is, zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld, immers een andere dan die wordt gemaakt bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van een aangevraagde activiteit. De Afdeling verwijst bij wijze van voorbeeld naar haar uitspraak van 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2182. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank de aangevraagde activiteit terecht in strijd met het bestemmingsplan geacht.

Dit betoog slaagt niet.

Gedragsregel

3.    Het college heeft bij de rechtbank toegelicht dat bij de beoordeling van aanvragen als deze een vaste gedragslijn geldt, maar dat deze gedragslijn naar aanleiding van een handhavingsactie in de flats Gouden Leeuw en Kleiburg is gewijzigd met ingang van oktober 2017. Bij de flat Kleiburg wordt op grond van deze gedragsregel niet langer meegewerkt aan vergunningverlening voor het omzetten van zelfstandige naar onzelfstandige woonruimte. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning overeenkomstig deze vaste gedragslijn in redelijkheid heeft kunnen weigeren.

3.1.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de omgevingsvergunning onder verwijzing naar de vaste gedragsregel in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Hierover voert hij aan dat, zonder dat bekend is geworden dat de door het college gehanteerde gedragslijn is verlaten, onlangs meerdere omgevingsvergunningen zijn verleend voor het omzetten van woningen in de flat Kleiburg en overige gedeelten van Amsterdam-Zuidoost. Specifiek wijst [appellant] op [locatie 2], [locatie 3], [locatie 4] en [locatie 5]. Zou al sprake zijn van een vaste gedragslijn, dan acht [appellant] de weigering van de omgevingsvergunning in strijd met het verbod op willekeur, het rechtszekerheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel. De rechtbank heeft dit volgens hem niet onderkend.

3.2.    De Afdeling stelt vast dat de door [appellant] aangehaalde omgevingsvergunningen begin 2020 zijn verleend. Het college heeft toegelicht dat de hiervoor genoemde gedragslijn in die periode - in tegenstelling tot de periode ten tijde van het primaire besluit van 20 december 2017 en het besluit op bezwaar van 27 november 2018 - al weer was verlaten. Omdat [appellant] deze stelling van het college niet heeft bestreden en ook niet ter zitting is verschenen om te reageren op die stelling, ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van die stelling. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bij het besluit op bezwaar van 27 november 2018 overeenkomstig zijn vaste gedragslijn heeft gehandeld. Ook ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij besluit op bezwaar het besluit van 20 december 2017 in strijd met het verbod op willekeur, het rechtszekerheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel in stand heeft gelaten. Daarom ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de omgevingsvergunning onder verwijzing naar de vaste gedragsregel in redelijkheid heeft kunnen weigeren.

Dit betoog kan niet slagen.

Conclusie

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Proceskosten

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Stoof, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2021

749.