Uitspraak 202003913/1/V3


Volledige tekst

202003913/1/V3.
Datum uitspraak: 2 februari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 8 juli 2020 in zaak nr. NL20.5157 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 8 juli 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.W. Eikelboom, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

Inleiding

1.    De vreemdeling komt uit Sudan en heeft in Malta eerder een asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag die hij in Nederland heeft ingediend niet in behandeling genomen, omdat volgens hem Malta daarvoor verantwoordelijk is. De vreemdeling vindt dat voor Malta niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, omdat Dublinclaimanten volgens hem in Malta structureel worden gedetineerd en omdat er structurele tekortkomingen bestaan in de detentieomstandigheden en opvangvoorzieningen. Daarnaast bestaat in Malta volgens hem geen effectief rechtsmiddel en geen mogelijkheid om over de detentie te klagen. Deze uitspraak gaat over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris gelet op het AIDA-rapport "Country Report: Malta. 2019 Update", gepubliceerd op 23 april 2020, (hierna: het AIDA-rapport) ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat die tekortkomingen in Malta niet bestaan.

Hoger beroep

2.    In zijn eerste en tweede grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij gemotiveerd is ingegaan op het standpunt van de vreemdeling, dat Malta systematisch Dublinclaimanten detineert en daardoor in strijd met de Opvangrichtlijn (PB 2013, L 180) handelt. Verder heeft de rechtbank volgens hem ook niet onderkend dat hij, onder verwijzing naar het AIDA-rapport, deugdelijk heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van structurele tekortkomingen in de detentieomstandigheden en opvangvoorzieningen van Dublinclaimanten, dat er sprake is van een effectief rechtsmiddel in Malta en dat daarom de overdracht van de vreemdeling aan Malta niet in strijd is met artikel 3 van het EVRM dan wel artikel 4 van het EU Handvest. Daarom heeft de rechtbank volgens hem niet onderkend dat hij in het besluit terecht voor Malta is uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.

2.1.    Voorop staat dat de staatssecretaris op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uit kan gaan dat Malta zich houdt aan zijn internationale verplichtingen, waaronder de bepalingen in de Opvangrichtlijn over bewaring van asielzoekers en de verplichtingen wat betreft de detentieomstandigheden en opvangvoorzieningen. Dit ligt anders als er concrete aanknopingspunten zijn die maken dat Malta zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Het is aan de vreemdeling om dit aannemelijk te maken. Als blijkt dat er sprake is van structurele tekortkomingen dan moeten die tekortkomingen een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken om onder het bereik van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest te vallen (zie de arresten van het Hof van Justitie van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, ECLI:CE:ECHR:2011:0121JUD003069609, en 19 maart 2019, Jawo tegen Duitsland, ECLI:EU:C:2019:218, punt 91-93).

Detentie van Dublinclaimanten

2.2.    De staatssecretaris merkt terecht op dat een mogelijke schending van de Opvangrichtlijn op zichzelf nog niet tot de conclusie leidt dat sprake is van een schending van artikel 3 van het EVRM dan wel artikel 4 van het EU Handvest. De staatssecretaris betoogt verder terecht dat de vreemdeling met het AIDA-rapport niet aannemelijk heeft gemaakt dat Dublinclaimanten in Malta structureel worden gedetineerd en dat hij daardoor een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM dan wel artikel 4 van het EU Handvest. Hoewel uit p. 65-66 van het AIDA-rapport blijkt dat in de grote meerderheid van de gevallen het detineren van asielzoekers niet in lijn is met de Opvangrichtlijn, betoogt de staatssecretaris terecht dat uit het AIDA-rapport niet blijkt dat die informatie ook van toepassing is op Dublinclaimanten. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat de rechtbank dit niet heeft onderkend en dat zij bovendien onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn verwijzingen naar paragraaf 2.7 van het AIDA-rapport, die specifiek gaat over Dublinclaimanten. Uit die paragraaf blijkt dat de asielaanvraag van een terugkerende Dublinclaimant in bijna alle gevallen wordt geacht te zijn ingetrokken. De detentie van deze Dublinclaimanten vindt vervolgens in de meeste gevallen plaats krachtens de Opvangrichtlijn. Gewoonlijk omdat de autoriteiten menen dat ze de elementen van de opvolgende asielaanvraag niet kunnen verzamelen zonder detentie van een Dublinclaimant wegens een risico op onttrekking aan het toezicht van de autoriteiten. De staatssecretaris betoogt daarover terecht dat de Opvangrichtlijn zich niet verzet tegen deze in paragraaf 2.7 van het AIDA-rapport genoemde gang van zaken (vgl. artikel 8 van de Opvangrichtlijn).

2.3.    De staatssecretaris stelt zich verder terecht op het standpunt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit het AIDA-rapport niet blijkt dat alle Dublinclaimanten na overdracht aan Malta structureel worden gedetineerd. In dat kader wijst hij er terecht op dat detentie vanwege het voorkomen van de verspreiding van ziektes krachtens artikel 13 van de Maltese "Prevention of Disease Ordinance (CAP. 36)" betrekking heeft op illegaal ingereisde asielzoekers (p. 13 van het AIDA-rapport). De staatssecretaris betoogt dan ook terecht dat de rechtbank deze informatie uit het AIDA-rapport ten onrechte heeft betrokken bij de vraag of Dublinclaimanten structureel worden gedetineerd.

Effectief rechtsmiddel en mogelijkheden om te klagen

2.4.    De staatssecretaris stelt zich eveneens terecht op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er in Malta geen sprake is van een effectief rechtsmiddel en de mogelijkheid om te klagen over de detentie van asielzoekers. De Afdeling overweegt dat uit het AIDA-rapport blijkt dat de rechtmatigheid van de detentie ambtshalve wordt beoordeeld door de Immigration Appeals Board (IAB), dat er bij het voortduren van de detentie opnieuw mogelijkheden bestaan om de rechtmatigheid te laten beoordelen, dat daarvoor gratis rechtsbijstand beschikbaar is en dat er toegang is tot rechtsbijstandsverleners en medewerkers van UNHCR en NGO's (p. 72-73 van het AIDA-rapport).

Detentieomstandigheden en opvangvoorzieningen

2.5.    Hoewel uit het AIDA-rapport blijkt dat de detentieomstandigheden en opvangvoorzieningen sinds 2015 erg moeilijk zijn en dat de omstandigheden sinds 2018 zijn verslechterd door overbevolking en slechte hygiënische omstandigheden (p. 53 en p. 70 van het AIDA-rapport), betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit hetzelfde AIDA-rapport ook blijkt dat Malta voorziet in accommodatie in verschillende (open) opvangcentra, dagelijkse maaltijden, kleding en reisgeld. Daarnaast heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat uit het AIDA-rapport blijkt dat er gratis toegang is tot gezondheidszorg van de overheid en onderwijs voor kinderen tot 16 jaar (p. 52 e.v.). Uit het AIDA-rapport blijkt verder dat gedetineerde asielzoekers toegang tot een eigen bed hebben en eten en kleding krijgen (p. 70). De staatssecretaris wijst er bovendien terecht op dat ook zij, hoewel er verbeterpunten zijn, gratis toegang hebben tot gezondheidszorg (p. 72). De vreemdeling wijst in zijn schriftelijke uiteenzetting op moeilijkheden om in aanmerking te komen voor opvang en dat de vergoedingen nauwelijks voldoende zijn om van te kunnen eten. Hij heeft echter met zijn asielrelaas niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in aanmerking komt voor opvang en dat de vergoedingen voor hem ontoereikend zijn om in zijn dagelijkse onderhoud te kunnen voorzien.

Conclusie

2.6.    Gelet op wat hiervoor is overwogen klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat in Malta geen sprake is van structurele detentie van Dublinclaimanten in strijd met de Opvangrichtlijn, een gebrek aan een effectief rechtsmiddel dan wel structurele tekortkomingen in de detentieomstandigheden en opvangvoorzieningen die maken dat de vreemdeling na overdracht een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat daarom uit het AIDA-rapport niet blijkt dat hij voor Malta niet langer kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.

De grieven slagen.

3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

Hardheidsclausule

4.    De vreemdeling heeft een beroep gedaan op artikel 17 van de Dublinverordening. Hij heeft echter het standpunt van de staatssecretaris in het voornemen, dat een overdracht aan Malta in het geval van de vreemdeling niet van een onevenredige hardheid getuigt en dat ook niet is gebleken dat een bijzonder samenstel van factoren maakt dat hij het asielverzoek onverplicht moet behandelen, niet weersproken.

De beroepsgrond faalt.

5.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 8 juli 2020 in zaak nr. NL20.5157;

III.    verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Schipper, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Schipper
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2021

373-922.