Uitspraak 200304601/1


Volledige tekst

200304601/1.
Datum uitspraak: 21 oktober 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

1.       [vreemdeling sub 1],

2.       [vreemdelingen sub 2],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 19 juni 2003 in het geding tussen:

appellanten

en

de Minister van Buitenlandse Zaken.

1.       Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2002 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) een aanvraag van [referente] om ten behoeve van appellanten een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij onderscheiden besluiten van 23 september 2002 heeft de minister het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 19 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te ’s‑Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 14 juli 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 28 juli 2003 heeft de minister een reactie ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2.       Overwegingen

2.1.    Voor verblijf hier te lande van langer dan drie maanden behoeft een vreemdeling een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Met het oog hierop pleegt een aanvraag om verlening van een mvv te worden getoetst aan dezelfde criteria als die, welke gelden voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van zodanige vergunning. Een verblijfsvergunning wordt ingevolge voormelde bepaling, behoudens indien internationale verplichtingen daartoe nopen, slechts verleend, indien met de aanwezigheid van de vreemdeling hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.

Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan, dan wel, indien de persoon, bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.

2.1.1. Ingevolge artikel 3.103 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt de aanvraag getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip, waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de Wet anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip, waarop de beschikking wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is.

2.1.2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), voorzover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.

Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voorzover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

2.2.    Tussen partijen is niet in geschil dat op het moment van de aanvraag en de beslissingen op bezwaar niet aan de volgens het gevoerde  beleid gestelde inkomenseisen werd voldaan.

2.3.    In grief 1 wordt geklaagd dat de rechtbank heeft miskend dat de minister ten aanzien van de aanvraag van appellante sub 1, nu zij ten tijde van de aanvraag nog niet meerderjarig was, ten onrechte het beleid inzake verruimde gezinshereniging heeft toegepast. Appellanten betogen dat uit artikel 3.103 van het Vb 2000 volgt dat de aanvraag moest worden beoordeeld aan de hand van het recht dat gold op het tijdstip, waarop die aanvraag ingediend.

2.3.1. De grief faalt. Doordat appellante sub 1 hangende de besluitvorming meerderjarig is geworden, is een wijziging opgetreden in de voor die besluitvorming van belang zijnde feiten. Artikel 3.103 van het Vb 2000 heeft daarop geen betrekking. Nu appellante sub 1 ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar meerderjarig was, heeft de rechtbank terecht toepassing van het beleid inzake verruimde gezinshereniging niet onjuist geacht.

2.4.    Appellanten betogen in de grieven 3 en 4, in hun onderling verband gelezen, dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor het gezinsleven in Afghanistan geen objectieve belemmering bestaat.

Voorts betogen zij in grief 2 dat de rechtbank heeft miskend dat de minister aan het belang van het familie- of gezinsleven meer gewicht had behoren toe te kennen dan aan het belang van het economisch welzijn van Nederland. Voorts blijkt niet dat de rechtbank de volgens de uitspraak in de zaak Sen van 21 december 2001 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het Europees Hof) vereiste belangenafweging heeft gemaakt, aldus appellanten.

2.4.1. Het besluit om geen mvv ten behoeve van de overkomst van appellanten te verlenen strekt er niet toe hun een verblijfstitel te ontnemen, die hen tot familie- of gezinsleven hier te lande in staat stelde. Het geschil in hoger beroep betreft de vraag of het recht op respect voor familie- of gezinsleven, neergelegd in artikel 8 van het EVRM, voor de minister een positieve verplichting met zich bracht om ten behoeve van de overkomst van appellanten een mvv te verlenen.

Volgens de rechtspraak van het Europees Hof (onder meer de uitspraak van 18 maart 2003 in de zaak T.I. en W.S. Ebrahim tegen Nederland, JV 2003/203) dient bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 voormeld in een bepaald geval de positieve verplichting met zich brengt een vreemdeling in staat te stellen tot familie- of gezinsleven in een bepaalde lidstaat, een "fair balance" te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het betrokken algemeen belang van die lidstaat. Bij deze afweging komt de desbetreffende lidstaat een zekere beoordelingsruimte toe.

2.4.2. De grieven 3 en 4 zijn, voorzover die ten betoge strekken dat de rechtbank ten onrechte geen objectieve belemmering voor familie- of gezinsleven buiten Nederland heeft aangenomen, terecht voorgedragen. Aangezien de minister in het besluit van 31 januari 2002 is uitgegaan van het bestaan van zodanige belemmering, is de rechtbank in zoverre buiten de grenzen van het geschil getreden.

Deze grieven kunnen echter, evenmin als grief 2, leiden tot het beoogde doel. Dat een objectieve belemmering bestaat voor gezinsleven tussen appellanten en referente in Afghanistan, vormt op zichzelf onvoldoende grond voor het oordeel dat aan het belang van appellanten om hier te lande bij referente te verblijven meer gewicht moest worden toegekend dan aan het algemeen belang, gediend met het door de minister gevoerde restrictieve toelatingsbeleid. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat referente zich inspanningen heeft getroost om aan de gestelde inkomenseisen te voldoen. Nu van blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid geen sprake is en overigens evenmin is gebleken dat referente blijvend niet in staat is om aan die inkomenseisen te voldoen, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister zich niet op het standpunt mocht stellen dat artikel 8 van het EVRM op dit moment niet tot toelating van appellanten noopt. Er is geen sprake van zodanig bijzondere feiten en omstandigheden, dat uit het recht op het respect voor familie- of gezinsleven voor de minister de positieve verplichting voortvloeit om ten behoeve van de overkomst van appellanten een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen.

2.5.    Hetgeen in grief 5 naar voren is gebracht, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.

2.6.    Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.

2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.       Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb     w.g. Van Gemert

Voorzitter     ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2003

243-430.

Voor eensluidend afschrift,

de Secretaris van de Raad van State,

voor deze,