Uitspraak 201904440/1/R4


Volledige tekst

201904440/1/R4.
Datum uitspraak: 27 januari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 april 2019 in zaken nrs. 18/2694 en 18/3257 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 4 mei 2017 heeft het college [appellant] onder oplegging van een eenmalige dwangsom van € 12.500,00 gelast om vóór 1 juli 2017 de geconstateerde gebreken in het pand aan de [locatie] te Utrecht te (doen) herstellen en hersteld te (doen) houden.

Bij besluit van 23 april 2018 heeft het college de verbeurde dwangsom van € 12.500,00 bij [appellant] ingevorderd.

Bij besluit van 31 mei 2018 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 4 mei 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 april 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 31 mei 2018 gedeeltelijk vernietigd, het besluit van 4 mei 2017 gedeeltelijk herroepen, het besluit tot invordering van 23 april 2018 geheel herroepen en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt over de dwangsom met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 28 augustus 2019 heeft het college het besluit tot oplegging van een last onder dwangsom gehandhaafd, maar de hoogte van de dwangsom vastgesteld op € 5.000,00.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroepsgronden ingediend.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. T.D. Rijs, advocaat te Zwolle, bijgestaan door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door J.M. Hillenaar, bijgestaan door B. Kersten en B. Olsthoorn, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is eigenaar van het pand aan de [locatie] te Utrecht. Dit pand heeft meerdere kamers die worden verhuurd. Na inspecties op 12 december 2016 en 6 april 2017 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd vanwege een overtreding van artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet. Het pand is volgens het college in een staat die niet voldoet aan voorschriften van het Bouwbesluit 2012, met name op het gebied van brandveiligheid. Volgens het college is sprake van de volgende gebreken:

A.      In strijd met artikel 7.3 van het Bouwbesluit 2012 sluiten diverse brandwerende deuren niet juist;

B.       In strijd met de artikelen 2.85, 2.88 en 2.90 van het   Bouwbesluit 2012 hebben de doorvoeringen door de brandscheiding geen brandwerende voorziening;

C.      In strijd met de artikelen 2.85, 2.87 en 2.90 van het    Bouwbesluit 2012 heeft de in de brandscheiding liggende kozijnconstructie een onvoldoende sponningdiepte;

D.      In strijd met artikel 1.16, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 zijn de aanwezige brandslanghaspels in het bouwwerk niet meer onderhouden;

E.       In strijd met artikel 1.16 van het Bouwbesluit 2012 is de aanwezige cv-installatie niet aantoonbaar onderhouden;

F.       In strijd met artikel 6.21, tweede lid, van het Bouwbesluit 2012, is de vluchtroute in het bouwwerk niet op alle plaatsen voorzien van rookmelders volgens NEN 2555;

G.      In strijd met artikel 7.16 van het Bouwbesluit 2012 wordt de vluchtroute nabij de cv-ruimte belemmerd door voorwerpen die het vluchten bij calamiteiten kunnen hinderen;

H.      In strijd met artikel 1.18 van het Bouwbesluit 2012 is bij de gebruiksmelding geen duidelijke tekening ingediend.

1.1.    De rechtbank heeft het besluit van 31 mei 2018 vernietigd voor zover dit ziet op de gebreken A, B, C, en H en op de hoogte van de opgelegde dwangsom. De rechtbank heeft het besluit van 4 mei 2017 in zoverre herroepen. De rechtbank heeft voorts het besluit van 23 april 2018 tot invordering van de dwangsom van € 12.500,00 herroepen.

Brandslanghaspels

2.       Het college heeft aan het opleggen van de last onder dwangsom met betrekking tot de in het gebouw aanwezige brandslanghaspels ten grondslag gelegd dat deze in strijd met artikel 1.16 van het Bouwbesluit 2012 niet meer zijn onderhouden (gebrek D). De brandslanghaspels dienen één maal per jaar te worden gekeurd en te zijn onderhouden.

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat geen sprake is van een overtreding van artikel 1.16 van het Bouwbesluit 2012. De drie in het gebouw aanwezige brandslanghaspels zijn onverplicht aangebracht en behoeven daarom niet te voldoen aan de eisen van artikel 1.16. Voor zover wordt geoordeeld dat de aanwezigheid van brandslanghaspels wél verplicht is, zijn twee haspels voldoende en behoeft de derde dus niet te voldoen aan de eisen van artikel 1.16, aldus [appellant].

Verder voert [appellant] aan dat de rechtbank heeft miskend dat uit artikel 1.16 niet volgt dat het onderhoud en de controle jaarlijks moet plaatsvinden. De rechtbank heeft volgens [appellant] ten onrechte overwogen dat het college heeft mogen aansluiten bij wat de leverancier noodzakelijk vindt, namelijk onder verwijzing naar een NEN-norm, een jaarlijks onderhoud. De rechtbank is voorbijgegaan aan het door [appellant] overgelegde advies van de Adviescommissie Toepassing en Gelijkwaardigheid Bouwvoorschriften van 11 december 2017. Volgens dit advies is ook met tweejaarlijks onderhoud sprake van adequaat onderhoud en controle in de zin van artikel 1.16.

Ten slotte voert [appellant] aan dat hij de brandslanghaspels wel degelijk eens per jaar laat onderhouden en controleren. Dat dit niet blijkt uit een onderhoudssticker of een keuringsbewijs, levert volgens [appellant] geen overtreding op van artikel 1.16, omdat in dat artikel niet staat dat dit aangetoond moet worden.

3.1.    Artikel 1.16, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, luidt:

"Een bij of krachtens de wet aanwezige installatie als bedoeld in hoofdstuk 6 van dit besluit:

a. functioneert overeenkomstig de op die installatie van toepassing zijnde voorschriften;

b. wordt adequaat beheerd, onderhouden en gecontroleerd, en

c. wordt zodanig gebruikt dat geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat dan wel voortduurt."

3.2.    Artikel 1.16, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, is van toepassing op installaties als bedoeld in hoofdstuk 6, die bij of krachtens de wet aanwezig zijn. Op grond van artikel 6.27, tweede lid, in samenhang gelezen met artikel 6.31, eerste en tweede lid, zijn voor dit gebouw - een woonfunctie voor kamergewijze verhuur - geen brandslanghaspels verplicht, indien het gebouw is voorzien van een blustoestel in een gezamenlijke keuken en ten minste een blustoestel per bouwlaag in een ruimte waardoor een gezamenlijke vluchtroute voert.

3.3.    [appellant] heeft op 30 oktober 2012 en 9 juni 2017 gebruiksmeldingen, als bedoeld in artikel 1.18 van het Bouwbesluit 2012 ingediend. Op grond van artikel 1.19, zesde lid, moeten daarbij alle brandblusvoorzieningen op een tekening worden aangegeven. Op de bij de meldingen behorende plattegrondtekeningen heeft [appellant] uitsluitend de drie aanwezige brandslanghaspels en geen andere blustoestellen ingetekend. Verder zijn bij de controle van 6 april 2017, die ten grondslag ligt aan het dwangsombesluit, geen draagbare of verrijdbare blustoestellen aangetroffen. Met de enkele stelling dat de aanwezigheid van brandslanghaspels niet verplicht was, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat in afwijking van de meldingen en het controlerapport blustoestellen in het pand aanwezig waren. Gelet op het voorgaande is het college er terecht van uitgegaan dat in het pand geen blustoestellen aanwezig waren. Het betoog faalt in zoverre.

Het voorgaande betekent dat [appellant] was gehouden om het pand te voorzien van brandslanghaspels. Bij de gebruiksmeldingen heeft [appellant] aangegeven dat er drie brandslanghaspels in het pand aanwezig zijn. Een redelijke toepassing van artikel 1.16 van het Bouwbesluit 2012 brengt in zo’n geval mee dat alle drie de brandslanghaspels moeten voldoen aan de eisen die de bepaling stelt. Omdat de aanwezigheid van brandslanghaspels bij of krachtens de wet verplicht is, mocht het college er immers vanuit gaan dat die verplichting geldt voor alle gemelde brandhaspels en artikel 1.16 daarom op alle brandhaspels van toepassing is.

Het betoog faalt ook op dit punt.

3.4.    In het Bouwbesluit 2012 is niet nader gespecificeerd wanneer een installatie kan worden aangemerkt als voldoende adequaat onderhouden en gecontroleerd, zoals is vereist in artikel 1.16, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bouwbesluit 2012. Volgens de nota van toelichting bij het Bouwbesluit 2012 (Stb. 2011, 416, blz. 196) zal het in het algemeen voldoende zijn wanneer de in de handleiding of productspecificaties opgenomen instructies van de fabrikant, leverancier en installateur worden gevolgd. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het college heeft mogen aansluiten bij wat de leverancier noodzakelijk vindt, namelijk jaarlijks onderhoud. Bij de schriftelijke uiteenzetting heeft het college het onderhoudsvoorschrift van de betreffende fabrikant AJAX/CHUBBS overgelegd. Daarin staat dat brandslanghaspels, afhankelijk van de brandrisico’s en omgeving, minimaal éénmaal per jaar overeenkomstig de onderhoudsnorm NEN-EN 671-3 moeten worden gecontroleerd door een gediplomeerd onderhoudsmonteur. Het door [appellant] overgelegde advies van de Adviescommissie Toepassing en Gelijkwaardigheid Bouwvoorschriften van 11 december 2017 kan aan het voorgaande niet afdoen, omdat daarin de zorgplicht van artikel 1.16, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bouwbesluit 2012 niet is uitgelegd aan de hand van de nota van toelichting, maar aan de hand van bepalingen in het Besluit bouwwerken leefomgeving (hierna: Bbl) en het Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen (hierna: Bbgop), terwijl het Bbl nog niet van kracht is en het Bbgop niet geldt voor situaties waarop het Bouwbesluit 2012 reeds van toepassing is.

Naar het oordeel van de Afdeling mag in redelijkheid worden gevergd dat wordt aangetoond dat een gediplomeerd onderhoudsmonteur de controle heeft uitgevoerd. Ten tijde van de inspectie op 6 april 2017 kon uit de keuringssticker worden afgeleid dat al meer dan een jaar geen controle had plaatsgevonden. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat wel een jaarlijkse controle en onderhoud had plaatsgevonden bij de desbetreffende brandslanghaspel. Het college was derhalve bevoegd handhavend op te treden vanwege het overtreden van artikel 1.16, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bouwbesluit 2012.

Het betoog faalt ook in zoverre.

Cv-installatie

4.       Het college heeft aan het opleggen van de last onder dwangsom met betrekking tot de in het gebouw aanwezige cv-installatie ten grondslag gelegd dat deze in strijd met artikel 1.16 van het Bouwbesluit 2012 niet aantoonbaar is onderhouden (gebrek E). De cv-installatie dient periodiek aantoonbaar te zijn onderhouden.

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er geen sprake is van een overtreding. Volgens [appellant] is de cv-installatie geen verplichte installatie, zodat artikel 1.16 van het Bouwbesluit 2012 niet van toepassing is. Daarnaast voert [appellant] aan dat hij de cv-ketel wel degelijk adequaat heeft laten onderhouden en controleren. De rechtbank heeft niet onderkend dat het voor adequaat onderhoud niet is vereist dat een installatie jaarlijks wordt onderhouden en gecontroleerd, aldus [appellant].

5.1.    Indien een cv-installatie aanwezig is in een gebouw, zijn daarop weliswaar de voorschriften in hoofdstuk 6 van het Bouwbesluit 2012 van toepassing, maar de cv-installatie is niet bij of krachtens de wet verplicht aanwezig in het gebouw. Daarom is artikel 1.16, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 niet van toepassing op deze installatie. Er is daarom met betrekking tot de cv-installatie geen sprake van een overtreding van artikel 1.16, eerste lid, zodat het college niet op die grond bevoegd was handhavend op te treden. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Voor zover het college heeft gesteld dat ook artikel 1a van de Woningwet is overtreden, merkt de Afdeling op dat dit niet ten grondslag is gelegd aan het opleggen van de last.

Het betoog slaagt.

Rookmelders

6.       Het college heeft aan het opleggen van de last onder dwangsom met betrekking tot rookmelders ten grondslag gelegd dat de vluchtroute in het bouwwerk in strijd met artikel 6.21, tweede lid, van het Bouwbesluit 2012, niet op alle plaatsen is voorzien van rookmelders volgens NEN 2555 (gebrek F). Er dienen, overeenkomstig NEN 2555, een of meerdere rookmelders in de vluchtroute te worden geplaatst.

7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er ten aanzien van de rookmelders geen sprake is van een overtreding. Het pand is volgens [appellant] van voldoende rookmelders voorzien en het college heeft niet geconcretiseerd waarom de rookmelders niet zouden voldoen aan de eisen van NEN 2555. Voor zover hem wordt verweten dat niet wordt voldaan aan de projecteringseisen, voert [appellant] aan dat de rookmelders op grond van NEN 2555:2002+A1:2006 (hierna: NEN 2555:2006) alleen hoeven te voldoen aan de primaire inrichtingseisen. Het college verwijst kennelijk naar NEN 2555:2008, waarbij de projecteringseisen onderdeel uitmaken van de primaire inrichtingseisen, maar die NEN-norm is volgens [appellant] alleen van toepassing op nieuwbouw en daarvan is hier geen sprake. Daarom kan het niet voldoen aan de projecteringseisen niet worden aangemerkt als een overtreding van artikel 6.21, tweede lid, van het Bouwbesluit 2012, aldus [appellant].

Ook als de projecteringseisen wel zouden gelden is er volgens [appellant] geen sprake van een overtreding. [appellant] betoogt dat de maximale afstand tussen de rookmelders gelet op NEN 2555:2008 niet slechts 6,7 m mag bedragen, zoals het college stelt, maar 13,4 m. Verder wijst [appellant] op harmonisatie-afspraken tussen inspectie-instellingen, volgens welke lichtstraten en -koepels niet hoeven te worden bewaakt als deze een volume van minder dan 4 m3 en een hoogte van minder dan 3 m hebben.

7.1.    Artikel 6.21, tweede lid, van het Bouwbesluit 2012, luidt:

"Bij een woonfunctie voor kamergewijze verhuur heeft een besloten ruimte waardoor een vluchtroute voert tussen de uitgang van een verblijfsruimte en de uitgang van de woonfunctie een of meer rookmelders die voldoen aan en zijn geplaatst volgens de primaire inrichtingseisen als bedoeld in NEN 2555. Dit geldt niet voor een woonfunctie met een brandmeldinstallatie als bedoeld in artikel 6.20."

Artikel 1:12, derde lid, luidt:

"Op het geheel vernieuwen van een installatie zijn wat betreft hoofdstuk 6 de voorschriften van een te bouwen bouwwerk van toepassing."

Paragraaf 4.1 van NEN 2555:2008 luidt:

"4.1 Primaire inrichtingseisen

Een rookmelder, geplaatst in een woning, moet aan het volgende voldoen:

a) het gestelde in NEN-EN 14604;

b) de rookmelder moet een rookdetector bevatten, met een werkingsprincipe volgens 4.2;

c) de rookmelder moet volgens 4.3.1 worden aangesloten op de voorziening voor elektriciteit;

d) de rookmelder moet volgens 4.3.2 van een secundaire energievoorziening zijn voorzien;

e) de rookmelder moet koppelbaar zijn indien dit noodzakelijk is vanuit de prestatie-eis geluidniveau, volgens hoofdstuk 5.

De projectering moet voldoen aan hoofdstuk 8 van deze norm."

7.2.    In artikel 6:21, tweede lid, van het Bouwbesluit 2012 wordt verwezen naar NEN 2555. Daarmee wordt de meest recente versie, NEN 2555:2008, bedoeld. NEN 2055:2006 is in 2008 ingetrokken en vervangen door NEN 2555:2008. Voor zover [appellant] stelt dat NEN 2555:2006 toch moet worden toegepast omdat het gaat om bestaande bouw, overweegt de Afdeling dat als onweersproken vaststaat dat [appellant] de kamergewijze verhuur in het pand is begonnen na de inwerkingtreding van het Bouwbesluit 2012. Het gaat hier om het geheel vernieuwen van een installatie als bedoeld in artikel 1.12, derde lid, van het Bouwbesluit 2012, zodat wat betreft hoofdstuk 6 de voorschriften van een te bouwen bouwwerk van toepassing zijn. Aan de projecteringseisen in hoofdstuk 8 van NEN 2555:2008 moet dus worden voldaan.

Het betoog faalt in zoverre.

7.3.    Het college stelt zich op het standpunt dat [appellant] vanwege de lengte van de gang en de verhoogde raampartij meer rookmelders had moeten plaatsen. Uit paragraaf 8.2 van NEN 2555:2008 volgt dat in elke ruimte waardoor een vluchtroute voert, ten minste één rookmelder moet zijn aangebracht, waarbij onder meer tevens rekening moet worden gehouden met de maximale horizontale afstand van een willekeurig punt van het plafond tot deze melder, zoals aangegeven onder (D) in tabel 1. Tussen partijen is niet in geschil dat uit tabel 1 volgt dat die maximale afstand voor dit gebouw 6,7 m bedraagt. In de schriftelijke uiteenzetting van 18 september 2019 stelt het college dat tijdens de controle is gebleken dat de rookmelders op een grotere afstand dan 6,7 m van elkaar waren aangebracht en daarom niet voldeden aan de projecteringseisen van NEN 2555:2008. Het standpunt van [appellant] dat de maximale afstand tussen twee rookmelders 13,4 m mag zijn, kan niet worden gevolgd. Volgens NEN 2555:2008 (onder 8.2) biedt een rookmelder de vereiste bescherming binnen een cirkel met een straal van 6,7 m. Als de afstand tussen twee rookmelders 13,4 m bedraagt, raken de denkbeeldige cirkels van de rookmelders elkaar slechts op één punt, en zijn de gebieden buiten de cirkels niet beschermd conform NEN 2555:2008. De afspraken tussen inspectie-instellingen waar [appellant] op wijst, laten de constatering van het college dat ten aanzien van rookmelders strijd bestond met NEN 2555, onverlet.

Het betoog faalt ook in zoverre.

8.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank en het college hebben miskend dat voor zover sprake was van een overtreding met betrekking tot de rookmelders, dit gebrek al was hersteld op het moment van het opleggen van de last onder dwangsom. [appellant] heeft een notitie overgelegd van Firstthings advies en begeleiding van 8 augustus 2019, waarin wordt verklaard dat bij een controle op 1 mei 2017 is geconstateerd dat het gebrek was hersteld.

8.1.    Het college heeft een overtreding geconstateerd op grond waarvan het bevoegd was tot handhaving. Het college heeft het pand voor het laatst geïnspecteerd op 6 april 2017. Op 21 april 2017 heeft het college zijn voornemen om de last onder dwangsom op te leggen aan [appellant] kenbaar gemaakt en hem in de gelegenheid gesteld hierop binnen 10 dagen te reageren door middel van een zienswijze. [appellant] heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt en heeft ook na die periode van 10 dagen niet gereageerd. Er was derhalve voor het college ten tijde van het nemen van het besluit van 4 mei 2017 geen aanleiding om ervan uit te gaan dat het geconstateerde gebrek zou zijn hersteld.

Het betoog faalt.

9.       [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat de opgelegde last over de rookmelders onvoldoende duidelijk is. Het college heeft volgens hem niet concreet gemaakt waar en hoeveel rookmelders moeten worden geplaatst. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat uit de omstandigheid dat het gebrek ten tijde van de inspectie op 3 juli 2017 was hersteld, kan worden afgeleid dat de last voldoende duidelijk was. Dit was pas duidelijk nadat desgevraagd een vertegenwoordiger van het college ter plaatse heeft aangeduid wat er nodig was om op dit punt aan de last te voldoen, aldus [appellant].

9.1.    De last over de rookmelders luidt: "Er dienen een of meerdere rookmelders, die voldoen aan en geplaatst zijn volgens NEN 2555, in de vluchtroute geplaatst te worden."

De in acht te nemen eisen volgen uit de NEN-norm en zijn daarmee voldoende duidelijk. Daarom heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college niet gehouden was om in de last concreet het aantal te plaatsen rookmelders te vermelden.

Het betoog faalt.

Belemmering vluchtroute

10.     Het college heeft aan het opleggen van de last onder dwangsom met betrekking tot de vluchtroute ten grondslag gelegd dat de vluchtroute nabij de cv-ruimte in strijd met artikel 7.16 van het Bouwbesluit 2012 wordt belemmerd door voorwerpen die het vluchten bij calamiteiten kunnen hinderen (gebrek G). De aangetroffen situatie dient beëindigd te worden, zodat het vluchten en de bestrijding van brand niet worden belemmerd.

11.     [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat een concrete objectieve onderbouwing ontbreekt voor het standpunt van het college dat de vluchtroute zodanig wordt belemmerd, dat sprake is van een overtreding van het Bouwbesluit 2012. Er zijn geen foto’s verstrekt van de objecten die de vluchtroute zouden belemmeren. De enkele aanwezigheid van voorwerpen levert geen overtreding op. De vluchtmogelijkheid bij een brand moet daadwerkelijk worden belemmerd en daarvan is niet gebleken, aldus [appellant].

11.1.  Artikel 7.16 van het Bouwbesluit 2012 luidt:

"Onverminderd het bij of krachtens dit besluit bepaalde is het verboden in, op, aan of nabij een bouwwerk voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, werktuigen, middelen of voorzieningen te gebruiken of niet te gebruiken of anderszins belemmeringen te veroorzaken waardoor:

[…]

b. het gebruik van vluchtmogelijkheden bij brand wordt belemmerd, of

[…]."

11.2.  In het op 11 april 2017 opgemaakte rapport van bevindingen staat dat de toezichthouder op 6 april 2017 heeft geconstateerd dat de vluchtroute naar de zijkant van het pand (Sint Janshovenstraat) is belemmerd met diverse spullen, waaronder autobanden, een kooktoestel, een vuilnisemmer en een stoel. Het door de toezichthouder opgestelde rapport van bevindingen is op ambtsbelofte opgemaakt. Een bestuursorgaan mag, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.

11.3.  [appellant] heeft niet betwist dat de in het rapport genoemde objecten in de vluchtroute stonden, maar enkel de twijfel geuit of de bevinding van de toezichthouder dat de vluchtroute door die objecten is belemmerd, wel juist is. Het ter zitting toegelichte standpunt van [appellant] dat het college per voorwerp had moeten aantonen dat er te weinig ruimte over bleef om te kunnen vluchten, kan niet worden gevolgd. Zoals het college ter zitting heeft toegelicht en ook blijkt uit de bij de schriftelijke uiteenzetting overgelegde foto’s die de toezichthouder op 6 april 2017 heeft gemaakt, gaat het om een smalle gang waarin diverse atypische voorwerpen zijn geplaatst. Het college heeft mogen vertrouwen op de deskundigheid van de toezichthouder, die heeft vastgesteld dat deze situatie leidt tot een belemmering van de vluchtroute. Naar het oordeel van de Afdeling past deze vaststelling bij een redelijke uitleg en de ratio van artikel 7.16, aanhef en onder b, van het Bouwbesluit 2012. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college het rapport van bevindingen aan de last onder dwangsom ten grondslag heeft mogen leggen.

Het betoog faalt.

Conclusie hoger beroep

12.     Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het besluit van 31 mei 2018 in stand heeft gelaten ten aanzien van de overtreding dat in strijd met artikel 1.16, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 de aanwezige cv-installatie niet aantoonbaar is onderhouden. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 4 mei 2017 in zoverre te herroepen en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

Het beroep tegen het besluit van 28 augustus 2019

13.     Bij het besluit van 28 augustus 2019 heeft het college het besluit tot oplegging van een last onder dwangsom gehandhaafd, maar de hoogte van de opgelegde dwangsom vastgesteld op een bedrag van € 5.000,00. Het besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

13.1.  In het besluit van 28 augustus 2019 heeft het college over de bevoegdheid overwogen dat het, gelet op de uitspraak van de rechtbank, een last onder dwangsom mocht opleggen vanwege overtredingen met betrekking tot het noodzakelijk onderhoud van brandslanghaspels (overtreding D), het aantoonbare onderhoud van de

cv-installatie (overtreding E), het voorzien van rookmelders in de vluchtroute (overtreding F) en het (laten) verwijderen van voorwerpen uit de gang ter veiligstelling van de vluchtroute (overtreding G). Het dwangsombesluit van 4 mei 2017 is, voor zover het deze overtredingen betreft, immers in stand gebleven, aldus het college in het besluit. Het college heeft de hoogte van de opgelegde dwangsom vastgesteld op € 5.000,00.

13.2.  Onder 5.1. is geoordeeld dat met betrekking tot de cv-installatie geen sprake was van een overtreding van artikel 1.16, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, zodat het college niet op die grond bevoegd was handhavend op te treden. Dit heeft er toe geleid dat de Afdeling de uitspraak van de rechtbank op die grond gedeeltelijk vernietigt. Daaruit volgt dat het college die overtreding, zoals het gelet op het hiervoor overwogene wel heeft gedaan, niet mede ten grondslag heeft mogen leggen aan, dan wel heeft mogen betrekken bij het besluit van 28 augustus 2019, waarbij het het besluit tot oplegging van een last onder dwangsom heeft gehandhaafd. Dit brengt met zich mee dat het besluit van 28 augustus 2019 onder gegrondverklaring van het beroep voor vernietiging in aanmerking komt. De Afdeling ziet uit een oogpunt van finale geschilbeslechting aanleiding te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het besluit in stand kunnen blijven.

13.3.  Het dictum van de uitspraak van de rechtbank houdt in dat het besluit van 4 mei 2017 tot het opleggen van de last onder dwangsom wordt herroepen, voor zover de last is gebaseerd op de gebreken A, B, C en H, en in stand blijft, voor zover de last is gebaseerd op de gebreken D, E, F en G. Verder moet het dictum, gelet ook op de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen, aldus worden begrepen dat het besluit van 4 mei 2017 wordt vernietigd, voor zover het de hoogte van de dwangsom betreft, waarbij het college wordt opgedragen een nieuw dwangsombedrag vast te stellen. Dat heeft het college bij het besluit van 28 augustus 2019 ook gedaan. Dit betekent dat, anders dan [appellant] meent, het besluit van 28 augustus 2019 moet worden aangemerkt als een besluit op bezwaar tegen het besluit van 4 mei 2017. Het college behoefde daarom niet te onderzoeken of nog sprake was van een overtreding en behoefde evenmin een nieuwe begunstigingstermijn te stellen. Voorts is de bevoegdheid van het college om een last onder dwangsom op te leggen gegeven vanwege de overtreding van het Bouwbesluit 2012 wat betreft de brandslanghaspels, rookmelders en de vluchtroute.

13.4.  Het college heeft de hoogte van de dwangsom blijkens de inhoud van het besluit van 28 augustus 2019 gebaseerd op overtreding van het Bouwbesluit 2012 wat betreft de brandslanghaspels, rookmelders en de vluchtroute. Het besluit van 4 mei 2017 blijft, voor zover aan de last deze overtredingen ten grondslag zijn gelegd, bij deze uitspraak in stand. Bij het vaststellen van de hoogte van de dwangsom heeft het college terecht overwogen dat herstel van de desbetreffende gebreken in verband met de potentieel gevaarlijke situatie voor de gebruiker(s) van het pand, geboden is. Gelet hierop heeft het college naar het oordeel van de Afdeling de hoogte van de dwangsom in redelijkheid op € 5.000,00 kunnen stellen. Verder gaat het hier om een aanpassing van de hoogte van de dwangsom naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank en niet om het achteraf verbinden van een dwangsom aan de last. Er is - anders dan [appellant] stelt - geen aanleiding voor het oordeel dat die aanpassing in strijd is met de rechtszekerheid. Nu uit het besluit van 28 augustus 2019 naar voren komt dat de overtreding van het Bouwbesluit 2012 betreffende het niet aantoonbaar onderhouden van de aanwezige cv-installatie, geen rol van betekenis heeft gespeeld bij de vaststelling van de hoogte van de dwangsom, ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit van 28 augustus 2019 in stand te laten.

Daarbij betrekt de Afdeling nog dat dit besluit geen beslissing over de invordering behelst. Het bedrag van € 12.500,00, dat bij besluit van 23 april 2018 werd ingevorderd, was al betaald. Er was dus geen sprake meer van een geldschuld die kon worden ingevorderd. Het college heeft ook niet bedoeld een nieuw invorderingsbesluit te nemen. In het besluit van 28 augustus 2019 worden alleen mededelingen gedaan over de verrekening van een bedrag van € 2.500,00 met de reeds betaalde dwangsom. Het college schrijft in het besluit dat [appellant] daarover apart wordt geïnformeerd. Het voorgaande betekent dat de gronden die [appellant] over dit punt in deze procedure naar voren heeft gebracht, zoals de grond over de verjaring van de invorderingsbevoegdheid, buiten bespreking blijven.

Overigens is gebleken dat het college op 10 maart 2020 over de verrekening een besluit heeft genomen en op 5 augustus 2020 heeft beslist op het daartegen gemaakte bezwaar en dat het beroep tegen het laatstgenoemd besluit nu aanhangig is bij de rechtbank. Alleen al daarom ziet de Afdeling geen aanleiding om deze besluiten in de voorliggende procedure te betrekken.

Proceskosten

14.     Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

[appellant] heeft verzocht om een vergoeding van kosten die hij heeft gemaakt voor het laten opstellen van de notities van Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. van 26 juli 2019 en 4 oktober 2019 en voor het laten bijwonen van de zitting door deskundige ing. J.C. Huijzer die werkzaam is bij dit ingenieursbureau. De notitie van 26 juli 2019 gaat alleen over de projectie van rookmelders. Uit voorgaande overwegingen volgt dat de gronden over de rookmelders niet slagen. De hoger beroepsgrond die wél slaagt en aanleiding is voor een proceskostenveroordeling, namelijk over de cv-installatie, houdt geen verband met de notitie van 26 juli 2019. Daarom komen de kosten van die notitie niet in aanmerking voor vergoeding door het college. De kosten van de notitie van 4 oktober 2019 en het bijwonen van de zitting worden forfaitair vergoed.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 april 2019 in zaken nrs. 18/2694 en 18/3257, voor zover de rechtbank het besluit van 31 mei 2018 in stand heeft gelaten, voor zover betrekking hebbende op de overtreding van artikel 1.16, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 betreffende het niet aantoonbare onderhoud van de cv-installatie;

III.      vernietigt het besluit van 31 mei 2018, kenmerk 5012409, in zoverre;

IV.     herroept het besluit van 4 mei 2017, kenmerk CHZ_PCVCR-16-38764-CDZ_LOD-7247, in zoverre;

V.      bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 31 mei 2018, voor zover dat is vernietigd;

VI.     verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 28 augustus 2019, kenmerk 6807237, gegrond;

VII.     vernietigt dat besluit;

VIII.    laat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand;

IX.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.201,31 (zegge: tweeduizend tweehonderdeen euro en eenendertig cent), waarvan € 1.335,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. R.W.L. Koopmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2021

190-929.