Uitspraak 201906461/1/R3


Volledige tekst

201906461/1/R3.
Datum uitspraak: 27 januari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Groningen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 juli 2019 in zaak nr. 19/1182 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Groningen.

Procesverloop

Bij besluit van 17 oktober 2018 heeft de burgemeester van Groningen [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast om voor 22 oktober 2018 alle vluchtroutes in het pand aan de [locatie] in Groningen te ontdoen van obstakels, de hoeveelheid elektrische apparaten in het pand aan te passen aan het persoonlijke gebruik van [appellant], de gehele elektrische installatie door een door Sterkin erkend bedrijf te laten keuren en overeenkomstig de bevindingen van dit bedrijf te herstellen en alle in gebruik zijnde elektrische apparaten te voorzien van deugdelijke onbeschadigde elektriciteitssnoeren en stekkers.

Bij besluit van 6 maart 2019 heeft het college overwogen dat het besluit 17 oktober 2018 niet namens de burgemeester, maar namens het college had moeten worden genomen en heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigd], is verschenen en waaraan het college, vertegenwoordigd door J.H. Kerver, via een videoverbinding heeft deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] woont in het pand aan de [locatie] in Groningen. [appellant] huurt de woning van de woningbouwstichting Stichting Nijestee in Groningen.

2.       Het college heeft in het besluit van 17 oktober 2018 aan [appellant] een last onder bestuursdwang opgelegd omdat de woning in strijd met artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet wordt gebruikt. Het college stelt zich op het standpunt dat uit de brandweerinspecties van 23 april 2018 en 1 oktober 2018, het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 5 juni 2018 (ECLI:NL:RBNNE:2018:2282) in een geding tussen Nijestee en [appellant], en de constateringen van de gemeentelijk toezichthouder op 1 oktober 2018 is gebleken dat de wijze van gebruik van de woning door [appellant] gevaar oplevert voor zowel [appellant] als zijn directe omgeving.

3.       De rechtbank heeft in de uitspraak van 18 juli 2019 overwogen dat het college voldoende heeft onderbouwd en terecht heeft geconcludeerd dat de woning van [appellant] brandgevaarlijk was, waardoor [appellant] in strijd met artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet heeft gehandeld. Het college was volgens de rechtbank dan ook bevoegd om handhavend op te treden. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat het college het belang van [appellant] heeft afgewogen tegen het belang van zijn eigen veiligheid, de veiligheid van zijn omwonenden en de belangen van de eigenaar van de woning. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen gevolgen voor [appellant] die zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de met handhaving gediende belangen dat het college van optreden had moeten afzien.

[appellant] is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

Overtreding

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] in strijd met artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet heeft gehandeld. [appellant] betoogt dat het college daarom niet bevoegd was om handhavend op te treden. Volgens [appellant] waren er veel zaken in zijn woning opgeslagen, maar leverde dit geen gevaar op voor zijn gezondheid of voor zijn woonomgeving. Daarnaast voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft gemotiveerd wat zij onder het begrip ‘brandgevaarlijk’ verstaat.

4.1.    Artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet luidt:

"Een ieder die een bouwwerk bouwt, gebruikt, laat gebruiken of sloopt, dan wel een open erf of terrein gebruikt of laat gebruiken, draagt er, voor zover dat in diens vermogen ligt, zorg voor dat als gevolg van dat bouwen, gebruik of slopen geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt".

Artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet verplicht een ieder die een bouwwerk gebruikt er zorg voor te dragen dat als gevolg van dat gebruik van dat bouwwerk geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat. Omdat uit de memorie van toelichting behorende bij de Woningwet (Kamerstukken II 2003/2004, 29392, nr. 3, p. 9) volgt dat deze zorgplicht is gericht op het tegengaan of beëindigen van gevaarzettende situaties, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat een brandgevaarlijke situatie ook onder artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet valt.

4.2.    Het college heeft zijn standpunt dat [appellant] artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet heeft overtreden, gebaseerd op rapporten van de brandweer en de gemeentelijk toezichthouder. De brandweer heeft op 23 april 2018 en op 1 oktober 2018 een inspectie bij de woning van [appellant] uitgevoerd. Bij de inspectie van 1 oktober 2018 was ook een inspecteur van de gemeente aanwezig. In het rapport van 23 april 2018 van de brandweer staat dat het brandrisico alleen kan afnemen door (mogelijke) ontstekingsbronnen weg te nemen of te verminderen. Verder is beschreven dat in een kamer een hoeveelheid apparaten en elektronische componenten aanwezig zijn. Daarvan is een deel aangesloten, waarbij onder andere gebruik wordt gemaakt van stekkerdozen. De aansluitingen zijn lastig of niet traceerbaar. Door de aanwezigheid van materiaal en goederen kon niet worden vastgesteld of de aansluitingen onder stroom stonden. Snoeren lopen door elkaar en gaan deels verborgen achter doek of dozen. Verder is beschreven dat in een andere verblijfsruimte diverse apparaten zijn aangetroffen, een wandcontactdoos vrij van stekkers maar met twee snoeren die de kamer inlopen en een wandcontactdoos met stekkers die met tape zijn vastgezet. Ook is beschreven de wijze waarop [appellant] omgaat met elektriciteit. In dit rapport is geconcludeerd dat de vuurlast ten opzichte van eerdere bezoeken is afgenomen en het accent is komen te liggen op de kans op sterke rookafwikkeling. Deze sterke rookafwikkeling zal volgens het rapport verminderen, indien het brandrisico afneemt door (mogelijke) ontstekingsbronnen weg te nemen of te verminderen. In het rapport van 1 oktober 2018 van de brandweer wordt geconcludeerd dat de situatie die in eerdere bezoeken is waargenomen, nog voortduurt en dat het aantal spullen in de woning lijkt te zijn toegenomen. De gemeentelijk toezichthouder stelt in het rapport van 1 oktober 2018 vast dat gezien de situatie met de elektrische installatie, bedrading en apparatuur en het afwezig zijn van een (vrije) vluchtweg er sprake is van een overtreding van artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet.

4.3.    De Afdeling overweegt dat de brandweer geacht kan worden deskundig te zijn wat betreft de beoordeling van brandgevaar, zodat het college in beginsel mocht uitgaan van die bevindingen. De enkele stelling van [appellant] dat de situatie niet brandgevaarlijk was, is onvoldoende om aan nemen dat de aangetroffen situatie zoals beschreven in de rapporten van 23 april 2018 en 1 oktober 2018 van de brandweer niet tot brandgevaar leidde. Gelet op de onderzoeken van de brandweer en de gemeentelijk toezichthouder waarover het college op 6 maart 2019 beschikte, mocht het college zich op het standpunt stellen dat het aannemelijk was dat zich op dat moment in de woning van [appellant] een gevaarlijke situatie voordeed. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in strijd met artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet werd gehandeld, zodat het college bevoegd was om handhavend op te treden.

Het betoog slaagt niet.

Proportionaliteit en subsidiariteit

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de last onder dwangsom voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en dat de rechtbank dit onvoldoende heeft gemotiveerd. Hij stelt zich op het standpunt dat het college niet bevoegd was om zijn privacy en woonrecht te schenden. [appellant] voert aan dat het college bij de feitelijke uitvoering van de bestuursdwang niet in een zo vergaande mate spullen uit zijn woning had mogen verwijderen.

5.1.    Anders dan [appellant] betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de last onder dwangsom niet in overeenstemming is met de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.

De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college het belang van [appellant] bij zijn privacy en zijn eigendomsrechten heeft afgewogen tegen het belang van zijn eigen veiligheid, de veiligheid van zijn omwonenden en de belangen van de eigenaar van de woning. Het college heeft het veiligheidsbelang daarbij in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen dan de belangen van [appellant] bij zijn privacy en eigendomsrechten. Het doel van het handhavend optreden staat dan ook in verhouding met de (andere) belangen van [appellant].

5.2.    Over de vraag of het doel van het handhavend optreden met minder ingrijpende middelen kon worden bereikt, heeft [appellant] bij de rechtbank aangevoerd dat het college naar aanleiding van het bestreden besluit een groot aantal van zijn eigendommen uit de woning heeft verwijderd en dat het college deze eigendommen naar zijn woning moet terugbrengen. De Afdeling stelt vast dat [appellant] deze beroepsgrond over de feitelijke uitvoering van het handhavend optreden bij de rechtbank ter zitting heeft ingetrokken. Omdat deze beroepsgrond is ingetrokken, kwalificeert de beroepsgrond van [appellant] in hoger beroep over de ingrijpendheid van het handhavend optreden als een grond die in eerste aanleg niet is aangevoerd.

[appellant] heeft deze grond en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Dit betoog moet buiten beschouwing blijven, omdat het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom het betoog over de ingrijpendheid van het handhavend optreden niet al bij de rechtbank kon worden gehouden. [appellant] had dit uit het oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen wel moeten. De Afdeling zal dit betoog daarom niet inhoudelijk bespreken.

5.3.    Het betoog slaagt niet.

Conclusie en proceskosten

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2021

270-964.