Uitspraak 202006526/1/R1 en 202006526/2/R1


Volledige tekst

202006526/1/R1 en 202006526/2/R1.
Datum uitspraak: 27 januari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Amsterdam,

appellante,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 4 december 2020 in zaak nrs. 20/5859 en 20/5860 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 22 juli 2020 heeft het college aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor het vellen van een es in de achtertuin van de woning aan de [locatie 1] in Amsterdam.

Bij besluit van 12 november 2020 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 december 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

[appellante] heeft eveneens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op zitting behandeld op 12 januari 2021, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. D.R. van Ee, zijn verschenen. Voorts is op zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.

Overwegingen

1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Inleiding

2.       [appellante] woont aan de [locatie 2]. Op het perceel [locatie 1] staat in de achtertuin een es. Deze es staat op een afstand van minder dan 50 cm van het perceel van [appellante], heeft een hoogte van ruim 12 m en een stamomtrek van meer dan 90 cm.

[vergunninghoudster] heeft een omgevingsvergunning aangevraagd om deze es te kappen, zodat de tuin heringericht kan worden.

Aan de verleende omgevingsvergunning is onder meer de voorwaarde verbonden dat voor de te kappen boom in de periode november tot en met februari één nieuwe boom van minimaal de derde grootte, in de aanplantmaat omtrek 14-16 cm, moet worden herplant. De boomsoort en de locatie op het perceel zijn, met inachtneming van bovenstaande eisen, door de aanvrager te bepalen. De afstand van de stam tot de erfgrens dient minimaal 50 cm te bedragen. Bij een niet aangeslagen boom dient een nieuwe boom in het eerst volgende plantseizoen te worden geplant van dezelfde soort en maat.

Beoordeling van het hoger beroep

3.       [appellante] voert allereerst aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de es bijzondere waarden heeft als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Bomenverordening 2014. Volgens haar heeft de es natuur- en milieuwaarde, waarde voor het stadsschoon en waarde voor de leefbaarheid.

3.1.    Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht luidt: "Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:

g. houtopstand te vellen of te doen vellen,

[…]

geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning."

Artikel 3, eerste lid, van de Bomenverordening 2014 luidt: "Het is verboden zonder vergunning of jaarvergunning van het college een houtopstand te vellen of te doen vellen."

Artikel 5, eerste lid, luidt: "De vergunning of jaarvergunning kan worden geweigerd in verband met:

a. de natuur- en milieuwaarde van de houtopstand;

b. de waarde van de houtopstand voor het stadsschoon of het landschap;

c. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;

d. de waarde van de houtopstand voor de leefbaarheid."

3.2.    Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college de boomdeskundige A. van Gog, werkzaam bij de gemeente, onderzoek laten doen naar de es. Uit het advies van Van Gog van 29 juni 2020 volgt dat de es geen bijzondere waarden heeft als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Bomenverordening 2014 en dat de es een matige conditie heeft. Van Gog heeft daarom geadviseerd dat voor het kappen van de es een vergunning kan worden verleend, met inachtneming van een herplantplicht waaraan uiterlijk april 2022 moet zijn voldaan. Dit advies heeft Van Gog in verband met de coronarichtlijnen uitgebracht op basis van schriftelijke informatie en foto’s.

Op 16 september 2020 heeft Van Gog de es op locatie gezien. Uit zijn advies van diezelfde datum volgt dat de conditie van de boom voldoende tot goed is, maar dat hij ondanks bij zijn eerder gegeven standpunt blijft dat de es gekapt kan worden. Volgens Van Gog zijn de waarden van de es zeer beperkt, plaatselijk en niet bijzonder te noemen. Er blijven voldoende groenwaarden aanwezig in de tuin en bijzondere waarden worden vertegenwoordigd door drie monumentale Italiaanse populieren op het naastgelegen perceel [locatie 3].

3.3.    De voorzieningenrechter overweegt dat [appellante] hoofdzakelijk haar eigen oordeel over de waarden van de es en niet een tegenrapport van een deskundig te achten persoon of instantie tegenover de adviezen van Van Gog heeft gesteld. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de es geen bijzondere waarden heeft. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat op de es geen weigeringsgronden als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Bomenverordening 2014 van toepassing zijn.

Het betoog faalt.

4.       [appellante] stelt verder dat de rechtbank heeft miskend dat een zorgvuldige belangenafweging ontbreekt. Volgens haar moet aan het belang van behoud van de gezonde es die ook nog eens in de kwetsbare boomzone van een monumentale populier staat, een zwaarder gewicht worden toegekend dan aan het belang van [vergunninghoudster] bij herinrichting van de tuin behorende bij de woning aan de [locatie 1].

4.1.    Op zitting heeft [vergunninghoudster] toegelicht dat zij van plan is om de tuin behorende bij de woning aan de [locatie 1] te herinrichten. Hoewel nog geen definitief inrichtingsplan aanwezig is, is volgens haar de locatie van de aanwezige es één van de weinige plekken in de tuin waar een verhard terras zou kunnen worden aangelegd. Dit omdat het wortelpakket van drie naastgelegen monumentale populieren zich onder een deel van de tuin bevindt en het niet wenselijk is om ter plaatse van dit wortelpakket verharding aan te leggen. De voorzieningenrechter acht dit niet onaannemelijk. Gelet hierop en nu hiervoor in 3.3 is overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de es geen bijzondere waarden heeft als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Bomenverordening 2014, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college aan het belang van [vergunninghoudster] bij het kappen van de es in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen dan aan het belang van [appellante] bij het behoud van de es. Hierbij wordt ook in aanmerking genomen dat als voorwaarde bij de omgevingsvergunning een herplantplicht is opgenomen en dat [vergunninghoudster] op zitting heeft verklaard dat in het inrichtingsplan van de tuin rekening zal worden gehouden met de plant van een nieuwe boom.

Het betoog faalt.

5.       [appellante] acht ten slotte de opgelegde herplantplicht ontoereikend, omdat deze plicht niet ziet op de herplant van een boom met een gelijke boomwaarde als die van de es. Zij wijst erop dat de es een hoogte heeft van ruim 12 m, terwijl de herplantplicht slechts ziet op een boom die bij een volwassen leeftijd een minimale hoogte dient te hebben van 5 m.

5.1.    Artikel 7, eerste lid, van de Bomenverordening 2014 luidt: "Het college verbindt aan de vergunning en de jaarvergunning het voorschrift dat binnen een door het college te bepalen termijn en overeenkomstig door het college te geven aanwijzingen wordt herplant, tenzij zwaarwegende argumenten zich daartegen verzetten."

Het tweede lid luidt: "Het college kan bepalen dat herplant geschiedt met een houtopstand die vergelijkbaar is met de gevelde houtopstand."

5.2.    In de toelichting bij artikel 7 van de Bomenverordening 2014 staat dat dit artikel bepaalt dat in beginsel altijd een herplantplicht als voorschrift aan de vergunning wordt verbonden. Alleen als zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten kan worden afgezien van de herplantplicht. Met het tweede lid wordt beoogd om bij herplant zoveel mogelijk te streven naar herplant met vergelijkbare aantallen bomen van vergelijkbare leeftijd of dikte. De omschrijving geeft het bestuur ruimte om al naar gelang de omstandigheden het meest haalbare resultaat na te streven.

5.3.    Aan de verleende omgevingsvergunning is onder meer het voorschrift verbonden dat voor de te kappen boom in de periode november tot en met februari één nieuwe boom van minimaal de derde grootte, in de aanplantmaat omtrek 14-16 cm, moet worden herplant. Een dergelijke boom dient op volwassen leeftijd een minimale hoogte te hebben bereikt van 5 m.

De voorzieningenrechter stelt voorop dat uit de Bomenverordening 2014, anders dan [appellante] veronderstelt, geen verplichting volgt tot herplant van een gelijksoortige boom als de te kappen boom noch dat de herplantplicht dient te leiden tot volledig herstel van aangetaste natuur- en milieuwaarden. Het college heeft onder verwijzing naar het advies van Van Gog van 16 september 2020 verder toegelicht dat gezien de beschikbare ruimte in de tuin, de aanwezigheid van meerdere houtopstanden en het aanwezige wortelpakket van drie populieren een herplantverplichting van een boom van de derde grootte het hoogst haalbare is. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid een herplantplicht kunnen opleggen van een boom van minimaal de derde grootte.

Het betoog faalt.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.       Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

8.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.J.G. Driessen, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2021

634.