Uitspraak 201908429/1/V2


Volledige tekst

201908429/1/V2.
Datum uitspraak: 21 januari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 14 november 2019 in zaak nr. NL19.11876 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 14 november 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.J. Koolen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 9 mei 2020 heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Het tegen het besluit van 9 mei 2020 door de vreemdeling bij de rechtbank ingestelde beroep heeft de rechtbank doorgezonden naar de Afdeling.

Overwegingen

1.       De vreemdeling komt uit Burundi en stelt onder meer dat hij daar gevaar loopt omdat hij in Nederland heeft deelgenomen aan demonstraties tegen de Burundese autoriteiten. Deze uitspraak gaat over de vraag of hij met het overgelegde rapport van een 'senior researcher and investigator at the Expert Advisory and Research Services', gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, over de wijze waarop Burundezen buiten Burundi in de gaten worden gehouden door de Burundese autoriteiten, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de Burundese autoriteiten hiervan op de hoogte zijn.

2.       De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank onvoldoende heeft onderkend dat bij de toetsing van een besluit de inhoud van een rapport niet louter op zichzelf moet worden beschouwd, maar ook moet worden gerelateerd aan wat verder bekend is over de vreemdeling en over de praktijk in het land waar het om gaat. In het bijzonder waar de gestelde vrees voor vervolging pas is ontstaan door politieke activiteiten buiten het land van herkomst, zal een vreemdeling die vrees in de regel niet anders aannemelijk kunnen maken dan door zijn persoonlijke activiteiten te relateren aan wat uit rapporten blijkt over de wijze waarop de autoriteiten van het land van herkomst reageren op dergelijke activiteiten. Dat zulke rapporten vaak slechts een patroon van eerdere gebeurtenissen beschrijven die niet in direct verband staan met een individuele vreemdeling, is op zichzelf geen reden om geen enkele bewijswaarde aan zo’n rapport toe te kennen.

2.1.    In dit geval komt ook betekenis toe aan de omstandigheid dat de vreemdeling in 2016 het object was van een demonstratie tegen zijn geplande uitzetting, waarbij bekende leden van de Burundese oppositie waren betrokken. Van deze demonstratie zijn beelden op internet verschenen. In het hiervoor vermelde rapport staat dat personen die buiten Burundi zichtbaar zijn (geweest) als opposant van het Burundese regime, na terugkeer naar Burundi het risico lopen te worden vervolgd. De vreemdeling heeft terecht hierover gezegd dat een rapport over een situatie als deze logischerwijs in meer algemene bewoordingen is gesteld, omdat zijn vrees voor vervolging pas is ontstaan door activiteiten na het verlaten van het land van herkomst. De rechtbank had het rapport dan ook niet alleen al vanwege het feit dat het in algemene bewoordingen is gesteld, buiten beschouwing mogen laten. Daarom heeft de rechtbank haar oordeel dat de vreemdeling onvoldoende concreet heeft gemaakt dat de Burundese autoriteiten op de hoogte zijn van zijn activiteiten, onvoldoende gemotiveerd. Het voorgaande houdt geen oordeel in van de Afdeling over de inhoudelijke bewijswaarde van het rapport en/of over de deskundigheid van de opsteller. Het is aan de rechtbank om zich na de terugwijzing alsnog een oordeel daarover te vormen, voor zover de geschilpunten tussen partijen daartoe aanleiding geven.

2.2.    De grief slaagt.

3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De staatssecretaris heeft het besluit van 9 mei 2020 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Omdat die uitspraak wordt vernietigd, wordt dat besluit ook vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 14 november 2019 in zaak nr. NL19.11876;

III.      vernietigt het besluit van 9 mei 2020, V-[…];

IV.     wijst de zaak naar de rechtbank terug;

V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.068,00 (zegge: duizendachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.

w.g. Van Eck
voorzitter

w.g. Tibold

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2021

314-894.