Uitspraak 202003698/1/V2


Volledige tekst

202003698/1/V2.
Datum uitspraak: 20 januari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 29 juni 2020 in zaak nr. NL20.10890 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 12 mei 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 29 juni 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.J. Koolen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       De vreemdeling komt uit Nicaragua en heeft 22 jaar in Costa Rica gewoond en gewerkt. In dat land heeft zij haar Nederlandse man ontmoet en met hem een dochter gekregen die zowel de Nederlandse als de Costa Ricaanse nationaliteit heeft. Sinds 2014 woonde het gezin in Nicaragua, en in 2016 zijn haar man en dochter naar Nederland verhuisd. Vanwege gestelde problemen in Nicaragua die zich nadien zouden hebben voorgedaan, is de vreemdeling in 2018 naar Nederland vertrokken en heeft zij daar asiel aangevraagd. Volgens de staatssecretaris is deze aanvraag niet-ontvankelijk, omdat Costa Rica voor de vreemdeling een veilig derde land is. Gelet op haar eerdere verblijf in Costa Rica heeft zij banden met dat land en kon zij redelijkerwijs daar asiel aanvragen, aldus de staatssecretaris. Deze uitspraak gaat over de invulling die de staatssecretaris moet geven aan de redelijkheidstoets bij het tegenwerpen van een veilig derde land (hierna: de redelijkheidstoets). Daarmee wordt voortgebouwd op het kader zoals uiteengezet in de uitspraak van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3379.

1.1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

2.       In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank de redelijkheidstoets te beperkt uitlegt. Die toets zou volgens haar in dit geval ook de vraag moeten omvatten of in redelijkheid van haar verwacht mag worden dat zij in Costa Rica asiel aanvraagt, terwijl zij ook sterke banden met Nederland heeft omdat haar gezin hier verblijf heeft. De overweging van de rechtbank dat de staatssecretaris dit gezinsleven terecht buiten beschouwing heeft gelaten, omdat dit pas aan de orde kan zijn bij een reguliere verblijfsaanvraag, is volgens de vreemdeling in strijd met de Procedurerichtlijn en het EU Handvest.

2.1.    De in artikel 30a, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 neergelegde bevoegdheid van de staatssecretaris om een veilig derde land tegen te werpen komt voort uit artikel 38 van de Procedurerichtlijn en is nader geïmplementeerd in artikel 3.106a van het Vb 2000. Volgens het tweede lid van dat artikel kan de staatssecretaris een asielaanvraag enkel niet-ontvankelijk verklaren op bovengenoemde grond als een vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Dat betekent dat de staatssecretaris bij het beoordelen van die band een redelijkheidstoets moet verrichten. Het derde lid van artikel 3.106a van het Vb 2000 schrijft voor dat hij daarbij alle relevante individuele omstandigheden van een vreemdeling meeweegt. Zie in dat verband r.o. 6.1 van de uitspraak van 13 december 2017. Uit die uitspraak volgt verder dat de aanwezigheid van gezinsleden daarbij een relevante omstandigheid vormt, omdat een band tussen een vreemdeling en een veilig derde land mag worden aangenomen als deze vreemdeling een partner of andere familie in dat land heeft (zie ook paragraaf C2/6.3 van de Vc 2000).

2.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat in deze procedure, gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van een asielaanvraag, niet aan de orde is of de vreemdeling op grond van haar gezinsleven aanspraak maakt op een verblijfsrecht. Pas bij de inhoudelijke behandeling van een asielaanvraag verricht de staatssecretaris ambtshalve een toets aan artikel 8 van het EVRM. Verder kan een dergelijke toets ook aan de orde zijn bij een reguliere verblijfsaanvraag.

2.3.    Dat betekent echter niet dat in een procedure als deze de staatssecretaris zonder meer elke omstandigheid met betrekking tot het gezinsleven van de vreemdeling buiten beschouwing mocht laten. De reikwijdte van de redelijkheidstoets, zoals hierboven beschreven, omvat immers een plicht voor de staatssecretaris om deugdelijk te motiveren dat het redelijk is om van een vreemdeling te verwachten dat deze afreist naar een veilig derde land en daar asiel aanvraagt, daarbij rekening houdend met alle individuele omstandigheden die relevant zijn voor de beoordeling van de band die een vreemdeling heeft met het tegengeworpen veilig derde land. Daar valt in dit geval de omstandigheid onder dat, anders dan tijdens de door de staatssecretaris tegengeworpen verblijfsperiode van de vreemdeling in het veilig derde land, het gezin van de vreemdeling daar niet langer aanwezig is. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is het feit dat deze omstandigheid tevens raakt aan het belang van de vreemdeling om haar gezinsleven in Nederland uit te oefenen, onvoldoende om die omstandigheid in het kader van de redelijkheidstoets geheel buiten beoordeling te laten.

2.4.    De grief slaagt.

3.       De in de tweede grief opgeworpen klacht leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Uit wat is overwogen onder 2.3 volgt dat ook het besluit van 12 mei 2020 niet deugdelijk is gemotiveerd. Het beroep is daarom gegrond en het besluit van 12 mei 2020 moet worden vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 29 juni 2020 in zaak nr. NL20.10890;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 12 mei 2020, V-[…];

V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.602,00 (zegge: zestienhonderdtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Tibold
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2021

314-936.

BIJLAGE - Wettelijk kader

Procedurerichtlijn (PB 2013 L 180)

Artikel 33

[…]

2. De lidstaten kunnen een verzoek om internationale bescherming alleen als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer:

[…]

c) een land dat geen lidstaat is, uit hoofde van artikel 38 voor de verzoeker als veilig derde land wordt beschouwd;

[…]

Artikel 38

[…]

2. De toepassing van het begrip „veilig derde land" is onderworpen aan voorschriften in het nationale recht, waaronder:

a) voorschriften waarbij een band tussen de verzoeker en het betrokken derde land wordt vereist op grond waarvan het voor de betrokkene redelijk zou zijn naar dat land te gaan;

[…]

c)  voorschriften overeenkomstig de internationale wetgeving die voorzien in  een afzonderlijke studie om na te gaan of het betrokken derde land voor een  bepaalde verzoeker veilig is; deze voorschriften moeten ten minste de verzoeker in staat stellen de toepassing van het begrip „veilig derde land" aan te vechten op grond van het feit dat het derde land in zijn specifieke  omstandigheden niet veilig is. De verzoeker moet ook in de gelegenheid worden gesteld om het bestaan van de onder a) bedoelde band tussen hem en het derde land aan te vechten.

Vreemdelingenwet 2000

Artikel 30a

1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien:

[…]

c. een derde land voor de vreemdeling als veilig derde land wordt beschouwd;

[…]

Vreemdelingenbesluit 2000

Artikel 3.106a

[…]

2. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Wet indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.

3. Bij de beoordeling of sprake is van een band als bedoeld in het tweede lid, worden alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het eerder verblijf.

Voorschrift Vreemdelingen 2000

Artikel 3.37e

[…]

3. Bij de beoordeling of de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Wet, niet-ontvankelijk wordt verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder c, van de Wet, worden betrokken de verklaringen van de vreemdeling inhoudende dat:

[…]

b. de band tussen hem en het derde land niet zodanig is dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.

[…]

Vreemdelingencirculaire 2000

Paragraaf C2/6.3

[…]

De IND onderzoekt of de vreemdeling een zodanige band heeft met het derde land dat het van de vreemdeling redelijkerwijs verwacht mag worden dat hij naar dat land gaat.

De IND neemt in de volgende gevallen in ieder geval aan dat de vreemdeling een band heeft met een derde land:

-         de echtgenoot of partner van de vreemdeling heeft de nationaliteit van dat land;

-         in dat land is eerstelijns of directe familie woonachtig van de vreemdeling, waarmee nog contact is; of

-         de vreemdeling heeft eerder in dat land verbleven.

[…]