Uitspraak 202003762/1/V2


Volledige tekst

202003762/1/V2.
Datum uitspraak: 20 januari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 2 juli 2020 in zaak nr. NL20.8204 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 3 april 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen.

Bij uitspraak van 2 juli 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.M. Hidding, advocaat te Diever, hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

Overwegingen

1.       De vreemdeling komt uit Uganda en heeft aan zijn opvolgende asielaanvraag ten grondslag gelegd dat de staatssecretaris in de vorige procedure bij het horen over en beoordelen van zijn gestelde seksuele gerichtheid, onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn culturele achtergrond. Ter onderbouwing van die aanvraag heeft de vreemdeling een rapport van Buro Kleurkracht (hierna: het rapport) ingebracht. Bij besluit van 31 augustus 2018 heeft de staatssecretaris die aanvraag afgewezen. De Afdeling heeft dat besluit vernietigd bij uitspraak van 6 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:341, omdat de staatssecretaris geen inhoudelijke reactie heeft gegeven op het deel van het rapport waarin de verklaringen van de vreemdeling in de culturele context zijn geplaatst en aldus niet heeft gemotiveerd welke gevolgen hij verbindt aan de daarin opgenomen conclusies voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. In algemene zin oordeelde de Afdeling dat de maatregelen die de staatssecretaris bij het inrichten van de asielprocedure heeft genomen om te waarborgen dat rekening wordt gehouden met de culturele achtergrond van een vreemdeling, voldoende zijn om een zorgvuldige en objectieve beoordeling van een asielrelaas te waarborgen. De Afdeling overwoog verder dat, als een vreemdeling aan de hand van landeninformatie, wetenschappelijke artikelen of een rapport betoogt dat de staatssecretaris zijn verklaringen door een cultuurverschil verkeerd heeft begrepen of geduid, de staatssecretaris daar gemotiveerd op in moet gaan.

1.1.    In dit hoger beroep is aan de orde of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris in het besluit van 3 april 2020 wel voldoende heeft gemotiveerd waarom de conclusies van het rapport geen aanleiding vormen om een ander standpunt in te nemen over de geloofwaardigheid van de gestelde seksuele gerichtheid van de vreemdeling.

2.       De vreemdeling heeft in hoger beroep een brief ingebracht van het COC Nederland van 2 augustus 2020. De brief dateert van na de uitspraak van de rechtbank en is op verzoek van de vreemdeling opgesteld. De vreemdeling heeft echter geen reden gegeven waarom hij het COC Nederland niet eerder heeft gevraagd om een verklaring (de Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 14 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2495). Deze brief kan daarom niet bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken (artikel 85 van de Vw 2000).

3.       In de eerste grief klaagt de vreemdeling, onder verwijzing naar de reactie van 26 mei 2020 van de opsteller van het rapport (hierna: de nadere reactie), dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2020 volgt dat de staatssecretaris ook moet ingaan op het algemene deel van het rapport, waarin de wetenschappelijke bevindingen over de cultuur in bepaalde delen van Uganda met betrekking tot homoseksualiteit zijn uiteengezet.

3.1.    De Afdeling heeft onder 6.6 van de uitspraak van 6 februari 2020 overwogen dat de staatssecretaris bij het inrichten van de asielprocedure in algemene zin voldoende maatregelen heeft genomen om een zorgvuldige en objectieve beoordeling van een asielrelaas te waarborgen waarbij rekening wordt gehouden met de culturele achtergrond van een vreemdeling. In die overweging ligt besloten dat de staatssecretaris in zijn werkwijze voldoende rekening houdt met het referentiekader van de vreemdeling, waarvan de culturele achtergrond deel uitmaakt. Het deel van het rapport dat de wetenschappelijke bevindingen bevat over de cultuur in bepaalde delen van Uganda met betrekking tot homoseksualiteit, is dus voldoende verdisconteerd in de beoordeling van het asielrelaas van de vreemdeling door de staatssecretaris. Daarom faalt het betoog van de vreemdeling dat uit de nadere reactie volgt dat, omdat de conclusies over het individuele relaas gebaseerd zijn op de algemene en wetenschappelijke bevindingen, de staatssecretaris uitdrukkelijk ook had moeten ingaan op de algemene delen van het rapport.

De grief faalt.

4.       In de tweede tot en met vijfde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris in het besluit van 3 april 2020 voldoende is ingegaan op de conclusies van het rapport die gaan over zijn eigen verklaringen en deugdelijk heeft gemotiveerd dat en waarom hij zijn gestelde seksuele gerichtheid nog steeds niet geloofwaardig vindt.

4.1.    Het betoog van de vreemdeling in de tweede grief over zijn zogeheten cyclisch tijdsbesef, waarop is gewezen in het rapport, slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ook dan tegenstrijdig blijft dat de vreemdeling enerzijds heeft verklaard dat hij zijn gevoelens pas na zijn negentiende wist te duiden als homoseksueel, terwijl hij anderzijds heeft verklaard dat hij voor zijn negentiende niet over zijn gevoelens durfde te spreken omdat homoseksualiteit in Uganda verboden is. De vreemdeling miskent verder dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris zich met inachtneming van het rapport niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling vaag en tegenstrijdig heeft verklaard over het moment dat hij ontdekte dat hij homoseksueel is en hoe hij dit heeft geaccepteerd. Bij dat standpunt heeft de staatssecretaris immers betrokken dat hoewel het omschrijven van handelingen en fysieke aantrekkingskracht een manier kan zijn om gevoelens duidelijk te maken, de vreemdeling ook dan ontoereikend heeft verklaard, omdat hij enerzijds heeft verklaard dat hij zich op zijn negentiende van deze gevoelens bewust werd en anderzijds dat hij al eerder gedrag vertoonde dat door zijn omgeving werd opgevat als afwijkend.

4.2.    De betogen van de vreemdeling in de tweede en derde grief over het al dan niet voldoen aan de gemeenschappelijke norm in Uganda en zijn acceptatieproces slagen evenmin.

4.2.1. Anders dan de vreemdeling in de tweede grief betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris voldoende rekening heeft gehouden met de conclusie van het rapport dat de manier waarop hij heeft verklaard over hoe hij zichzelf identificeerde als homoseksueel, gericht is op het al dan niet voldoen aan de gemeenschappelijke norm in Uganda. De staatssecretaris heeft namelijk betrokken dat het al dan niet afwijken van die norm enerzijds en de identificatie van de vreemdeling als homoseksueel anderzijds tot innerlijke problemen of maatschappelijk aanvaardbaar gedrag kunnen leiden, maar dat de vreemdeling niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij hiermee is omgegaan.

4.2.2. Anders dan de vreemdeling in de derde grief betoogt, is de rechtbank niet voorbijgegaan aan zijn gronden van beroep over de gemeenschappelijke norm in Uganda. De rechtbank heeft namelijk terecht het zwaartepunt gelegd op het standpunt van de staatssecretaris dat uit de gedragingen van de vreemdeling in het openbaar, niet blijkt dat hij voor de buitenwereld deed alsof hij zich hield aan de hiervoor bedoelde gemeenschappelijke norm in Uganda en er alles aan deed om zijn relatie geheim te houden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1630, onder 2.9).

4.3.    In zijn vierde grief gaat de vreemdeling voorbij aan de kern van het oordeel van de rechtbank. Omdat de vreemdeling naar eigen zeggen veel tijd met zijn ex-partner heeft doorgebracht, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat daarom van hem mag worden verwacht dat hij, ook in het licht van de conclusie van het rapport dat in Uganda partners minder gemakkelijk praten over persoonlijke kwesties, meer had verklaard over de relatie.

4.4.    Gelet op wat onder 3.1 en 4 tot en met 4.3 is overwogen, heeft de rechtbank, anders dan de vreemdeling in de vijfde grief betoogt, terecht overwogen dat de inhoud van de nadere reactie haar oordeel niet anders maakt.

4.5.    De tweede tot en met de vijfde grief falen.

5.       Wat de vreemdeling voor het overige heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Tibold
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2021

363/837-915.