Uitspraak 202004335/1/V3


Volledige tekst

202004335/1/V3.
Datum uitspraak: 20 januari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 5 augustus 2020 in zaak nr. NL20.13351 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 5 augustus 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.C.A. Koen, advocaat te Roosendaal, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.       De vreemdeling heeft op 26 februari 2020 een verzoek om internationale bescherming in Nederland ingediend. Omdat de vreemdeling dat eerder in Frankrijk heeft gedaan, is Frankrijk volgens de staatssecretaris verantwoordelijk voor de behandeling daarvan. Frankrijk heeft het eerste claimverzoek van de staatssecretaris afgewezen. Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatsecretaris binnen de termijn van drie maanden nadat de vreemdeling het verzoek in Nederland heeft ingediend, een nieuw claimverzoek heeft gedaan.

2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat uit het dossier volgt dat de staatssecretaris alleen een verzoek om heroverweging heeft gedaan. Los van de vraag of de staatssecretaris dat verzoek op 1 mei 2020 of 25 mei 2020 heeft gedaan, hebben de Franse autoriteiten niet binnen twee weken gereageerd en daarom is de staatssecretaris verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, aldus de rechtbank.

3.

De staatssecretaris klaagt in de enige grief terecht dat de rechtbank door zo te overwegen niet heeft onderkend dat hij op 25 mei 2020 een nieuw claimverzoek heeft gedaan. Uit het dossier volgt dat de staatssecretaris op die datum opnieuw het voor een claimverzoek gebruikelijke standaardformulier heeft verzonden. Ook volgt uit het dossier dat in tegenstelling tot het op 25 mei 2020 door Dublinet automatisch verzonden ontvangstbewijs voor een inkomend bericht, het op 4 mei 2020 automatisch verzonden ontvangstbewijs in de regel voor het onderwerp het woord "re-examination.pdf" bevat. Anders dan de rechtbank heeft overwogen heeft de staatsecretaris daarom aannemelijk gemaakt dat hij op 4 mei 2020 een verzoek om heroverweging en op 25 mei 2020 een nieuw claimverzoek heeft gedaan. Omdat de Franse autoriteiten met hun brief van 29 juni 2020 het nieuwe claimverzoek van 25 mei 2020 hebben aanvaard zijn zij verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.

4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 5 augustus 2020 in zaak nr. NL20.13351;

III.      verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2021

347-906.