Uitspraak 202006481/2/R1


Volledige tekst

202006481/2/R1.
Datum uitspraak: 18 januari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 oktober 2020 in zaak nr. 19/4304 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer.

Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2018 heeft het college [wederpartij] gelast om binnen twee weken het gebruik van de woning aan de [locatie] in Aalsmeer als logiesvoorziening te staken en gestaakt te houden en het gebruik van de woning in overeenstemming te brengen met het geldende bestemmingsplan, onder oplegging van een dwangsom van € 30.000,00 ineens.

Bij besluit van 30 januari 2019 heeft het college besloten om over te gaan tot invordering van de door [wederpartij] verbeurde dwangsom van € 30.000,00.

Bij besluit van 4 juli 2019 heeft het college onder meer het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit van 19 juli 2018 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 30 januari 2019 ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 oktober 2020 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep van [wederpartij] gegrond verklaard, het besluit van 4 juli 2019 vernietigd, voor zover hierin het bezwaar tegen het besluit van 30 januari 2019 ongegrond is verklaard, het besluit van 30 januari 2019 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld. Het college heeft eveneens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 januari 2021, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A. Blokhuis, advocaat te Amsterdam, en N. Lindeman, en [wederpartij], bijgestaan door mr. K.A. Mulder, advocaat te Haarlem, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       [wederpartij] was ten tijde van belang eigenaar van de woning aan de [locatie]. Het college heeft geconstateerd dat deze woning werd gebruikt voor het bieden van logies/huisvesting aan tenminste zeven personen. Dit gebruik was in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Nieuw Oosteinde". Aan het perceel Willem Alexanderstraat 86 is in dit bestemmingsplan de bestemming "Wonen - 1" toegekend. Op grond van artikel 11.1.1 van de planregels in samenhang bezien met de artikelen 11.1.2, onder a, en artikel 1.51, is in de woning aan de [locatie] de huisvesting van één afzonderlijke huishouding toegestaan, of van maximaal drie personen naast de huishouding of van maximaal vier personen die geen huishouden vormen.

3.       Op 19 juli 2018 heeft het college aan [wederpartij] een last onder dwangsom opgelegd. Deze last hield in dat [wederpartij] binnen twee weken het gebruik van de woning als logiesvoorziening moest staken en gestaakt moest houden en het gebruik van de woning in overeenstemming moest brengen met het geldende bestemmingsplan en dat, indien [wederpartij] de last niet zou uitvoeren, een dwangsom werd verbeurd van € 30.000,00 ineens.

4.       Op 3 augustus 2018 heeft een toezichthouder ter plaatse een controle uitgevoerd. Uit het constateringsrapport van deze controle volgt dat in de woning vijf personen zijn aangetroffen en dat door één van de aanwezigen is verklaard dat twee andere bewoners op dat moment op het strand waren. Het college heeft hieraan de conclusie verbonden dat op 3 augustus 2018 sprake was van gebruik in strijd met het bestemmingsplan, waardoor de opgelegde last onder dwangsom is verbeurd. Vervolgens heeft het college op 30 januari 2019 besloten tot invordering van de verbeurde dwangsom van € 30.000,00.

5.       De rechtbank heeft overwogen dat het constateringsrapport onvoldoende concrete informatie bevat om op grond daarvan de conclusie te kunnen dragen dat de woning in strijd met het bestemmingsplan werd bewoond en daarmee niet aan de last was voldaan. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat [wederpartij] de opgelegde last niet heeft overtreden en hij geen dwangsom heeft verbeurd, zodat het college dan ook niet bevoegd was om een dwangsom van [wederpartij] in te vorderen. Verder heeft de rechtbank aanleiding gezien om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 30 januari 2019 te herroepen.

Spoedeisend belang

6.       Het college wijst erop dat zijn belang bij het schorsen van de uitspraak van de rechtbank is gelegen in het moeten terugbetalen van de dwangsom aan [wederpartij], terwijl overduidelijk sprake is van een overtreding en dus een gerechtvaardigde invordering, dat terugbetaling een verkeerd signaal zou geven aan de maatschappij en zou afdoen aan het gezag dat van een last onder dwangsom en opvolgende invorderingsbeschikking behoort uit te gaan.

6.1.    Vast staat dat [wederpartij] inmiddels aan de gemeente Aalsmeer heeft verzocht om terugbetaling van de dwangsom van € 30.000,00 met inbegrip van de invorderingskosten en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van betaling tot het moment van restitutie. De voorzieningenrechter overweegt dat het afwijzen van de gevraagde voorlopige voorziening echter niet leidt tot onomkeerbare gevolgen voor het college. Indien het hoger beroep van het college tot gevolg zou hebben dat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het besluit van 30 januari 2019 herleeft, dan dient [wederpartij] de verbeurde dwangsom opnieuw aan de gemeente Aalsmeer te betalen. Ter zitting is niet gebleken dat [wederpartij] hiervoor geen financiële middelen heeft noch dat verhaalsmogelijkheden ontbreken. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat met het verzoek van het college geen spoedeisend belang is gemoeid dat het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt. Het standpunt van het college dat, nu op 3 augustus 2018 wel degelijk sprake was van gebruik van de woning in strijd met het bestemmingsplan, het moeten terugbetalen van de dwangsom aan [wederpartij] zou afdoen aan het gezag dat van een last onder dwangsom en opvolgende invorderingsbeschikking behoort uit te gaan, wat daar ook van zij, maakt dit niet anders.

Conclusie

7.       Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

8.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.J.G. Driessen, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2021

634.