Uitspraak 201802726/3/A3


Volledige tekst

201802726/3/A3.
Datum uitspraak: 19 juni 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het verzet (artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) van:

[opposant], wonend te Enschede,

opposant,

tegen de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2018 in zaak nr. 201802726/2/A3.

Procesverloop

Bij uitspraak van 5 juni 2018, in zaak nr. 201802726/2/A3, heeft de Afdeling na vereenvoudigde behandeling het verzoek van [opposant] om herziening van de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2018, in zaak
nr. 201702148/1/A3 afgewezen. De uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [opposant] verzet gedaan.

[opposant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft het verzet ter zitting behandeld op 23 januari 2019, waar [opposant] is verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek in de zaak heropend. De zaak is vervolgens verwezen naar een meervoudige kamer van de Afdeling.

[opposant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft het verzet ter zitting behandeld op 4 juni 2019, waar

[opposant] is verschenen.

Overwegingen

1.    In de uitspraak waarvan verzet heeft de Afdeling het verzoek van [opposant] om herziening als kennelijk ongegrond afgewezen. De Afdeling heeft hiertoe overwogen dat het bijzondere rechtsmiddel herziening er niet toe dient om een geschil waarin is beslist, naar aanleiding van de uitspraak opnieuw aan de rechter voor te leggen en dat [opposant] verder geen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb heeft aangedragen.

2.    Verzet, als bedoeld in artikel 8:55 van de Awb, betreft uitsluitend de vraag of de Afdeling ten onrechte tot vereenvoudigde behandeling is overgegaan wegens, in dit geval, kennelijke ongegrondheid van het verzoek om herziening. Het verzet ziet in dit geval dus op de vraag of de Afdeling zaak nr. 201802726/2/A3 ten onrechte zonder het houden van een zitting heeft behandeld.

3.    [opposant] heeft in verzet aangevoerd dat het niet zo kan zijn dat de Afdeling een expliciete fout, bestaande uit een onjuiste interpretatie van zijn woorden, na een verzoek daartoe niet herstelt. Ter zitting op 23 januari 2019 heeft hij toegelicht dat de Afdeling in de uitspraak van 21 maart 2018 ten onrechte, op grond van hetgeen hij zou hebben verklaard, heeft overwogen dat hij misbruik van recht maakt. Die uitspraak krijgt hij nu steeds tegengeworpen. Ter zitting op 4 juni 2019 heeft [opposant] dit standpunt herhaald en toegelicht dat hij niet de kans heeft gekregen zijn standpunten op een zitting toe te lichten, omdat de Afdeling zijn verzoek om herziening vereenvoudigd heeft afgedaan. Dit is in strijd met artikel 6 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

3.1.    Artikel 8:54 van de Awb geeft de rechter de bevoegdheid van het horen van partijen ter zitting af te zien in het geval hij het verzoek kennelijk ongegrond acht. In zaak nr. 201802726/2/A3 is van deze bevoegdheid gebruik gemaakt. De Afdeling heeft het verzoek van [opposant] kennelijk ongegrond geacht, omdat wat hij ter onderbouwing van zijn verzoek heeft aangevoerd geen feiten of omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb. Op grond van artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder, bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen, recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW0146), bevat artikel 6 van het EVRM minimumnormen voor een eerlijke procesvoering, maar zijn deze normen niet absoluut. De nationale wetgever mag met het oog op een goede procesorde of ter bescherming van het publieke belang of van de belangen van derden, bepaalde procedurevoorschriften en beperkingen stellen, mits het eerlijke karakter van de procesvoering daarmee niet in zijn essentie wordt aangetast. Artikel 8:54, eerste lid, van de Awb houdt een beperking in van het recht te worden gehoord. Artikel 8:55 van de Awb biedt de mogelijkheid van verzet tegen een uitspraak die met toepassing van artikel 8:54 is gedaan, waarbij de indiener van het verzetschrift kan vragen in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord. Van deze mogelijkheid heeft [opposant] gebruik gemaakt. De beperking van het recht te worden gehoord, is op deze wijze met zodanige waarborgen omkleed dat het recht op een eerlijke procesvoering niet in zijn essentie wordt aangetast.

Hetgeen [opposant] verder aanvoert ziet op het oordeel van de Afdeling in de uitspraak van 21 maart 2018. De verzetprocedure ziet niet op die uitspraak, maar, zoals onder 2 overwogen, op de vraag of de Afdeling zaak nr. 201802726/2/A3 ten onrechte vereenvoudigd heeft behandeld.

In hetgeen [opposant] aanvoert is gelet op het voorgaande geen grond te vinden voor het oordeel dat de Afdeling ten onrechte het verzoek om herziening kennelijk ongegrond heeft geacht en ten onrechte na vereenvoudigde behandeling uitspraak heeft gedaan.

4.    Het verzet is ongegrond.

5.    De Afdeling ziet aanleiding om het verzoek van [opposant] om vergoeding van zijn reiskosten in verband met het bijwonen van de zitting op 23 januari 2019 toe te wijzen, omdat zijn verzet op die datum abusievelijk door een enkelvoudige kamer van de Afdeling is behandeld. Hierna heeft de Afdeling de zaak verwezen naar een meervoudige kamer die de zaak op 4 juni 2019 op zitting heeft behandeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het verzet ongegrond;

II.    bepaalt dat de secretaris van de Raad van State aan [opposant] de in verband met de behandeling van het verzet ter zitting op 23 januari 2019 opgekomen reiskosten vergoedt tot een bedrag van € 61,15 (zegge: eenenzestig euro en vijftien eurocent).

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.

w.g. Troostwijk    w.g. Veenboer
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2019

730.