Uitspraak 202004390/1/V3


Volledige tekst

202004390/1/V3.
Datum uitspraak: 15 januari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 8 juli 2020 in zaak nr. NL17.4393 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 8 juli 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.E. Jans, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

Inleiding

1.    De vreemdeling komt uit Guinee en heeft eerder in Nederland een aanvraag gedaan om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Zij heeft deze aanvraag ingetrokken nadat haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd was verleend. Die vergunning was gegeven onder de beperking "tijdelijke humanitaire gronden" in verband met haar aangifte van mensenhandel. Nadat de staatssecretaris de verblijfsvergunning regulier had ingetrokken, heeft de vreemdeling op 6 november 2015 opnieuw een aanvraag gedaan om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen. Deze uitspraak gaat over de vraag of de aanvraag van 6 november 2015 moet worden aangemerkt als eerste aanvraag als bedoeld in artikel 3.6a van het Vb 2000. Als dat zo is, moest de staatssecretaris ambtshalve beoordelen of de uitzetting van de vreemdeling in strijd is met artikel 8 van het EVRM.

1.1.    Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Uitspraak van de rechtbank

2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris in het besluit ten onrechte niet ambtshalve heeft beoordeeld of de uitzetting van de vreemdeling in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Zij heeft daarvoor van belang geacht dat de staatssecretaris naar aanleiding van de asielaanvraag in 2013, die door de vreemdeling was ingediend binnen zes maanden na binnenkomst in Nederland, geen inhoudelijk besluit heeft genomen. Zij heeft deze aanvraag weliswaar ingetrokken, maar dit kan haar volgens de rechtbank niet worden verweten, omdat zij zonder haar aanvraag in te trekken, niet in aanmerking kon komen voor de verblijfsvergunning regulier.

Hoger beroep

3.    In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aanvraag van de vreemdeling is aan te merken als een eerste aanvraag als bedoeld in artikel 3.6a van het Vb 2000 en niet als een opvolgende aanvraag. Hij verwijst daarvoor naar de definitie van een opvolgende aanvraag in artikel 1 van de Vw 2000. Dat artikel, zo betoogt de staatssecretaris, strekt tot omzetting van artikel 2, aanhef en onder q, van de Procedurerichtlijn (PB 2013, L 180) en daarin wordt onder "volgend verzoek" verstaan: een later verzoek om internationale bescherming dat wordt gedaan nadat een definitieve beslissing over een vorig verzoek is genomen, met inbegrip van de gevallen waarin de vreemdeling zijn verzoek expliciet heeft ingetrokken. De definitie van een opvolgende aanvraag in artikel 1 van de Vw 2000 volgt dus uit de Procedurerichtlijn en hij kan daarvan niet afwijken. De omstandigheden die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd, zijn daarom niet van belang voor de beantwoording van de vraag of de aanvraag een eerste of een opvolgende aanvraag is, aldus de staatssecretaris.

3.1.    De staatssecretaris voert terecht aan dat uit artikel 1 van de Vw 2000 de definitie van een opvolgende aanvraag volgt, waarvan hij niet kan afwijken. Dit artikel strekt tot omzetting van artikel 2, aanhef en onder q, van de Procedurerichtlijn. De staatssecretaris wijst in dit verband terecht op de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1969, onder 6.1. De vreemdeling heeft haar eerdere aanvraag expliciet ingetrokken. Uit artikel 2, aanhef en onder q, van de Procedurerichtlijn volgt dat het begrip "volgend verzoek" slaat op de gevallen waarin een vreemdeling dat heeft gedaan. Anders dan de vreemdeling betoogt, is de op 6 november 2015 door haar ingediende asielaanvraag geen voortzetting van de asielaanvraag uit 2013. Het is daarom geen eerste aanvraag maar een opvolgende aanvraag. Artikel 3.6a, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 verbindt de ambtshalve toets aan artikel 8 van het EVRM uitdrukkelijk aan de eerste aanvraag. Omdat in artikel 3.6a van het Vb 2000 of enige andere wettelijke bepaling niet de verplichting is neergelegd voor de staatssecretaris om bij een opvolgende aanvraag ambtshalve te beoordelen of een vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het EVRM, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris deze beoordeling ten onrechte achterwege heeft gelaten in het besluit van 7 juni 2017.

3.2.    De grief slaagt.

Conclusie

4.    Het hoger beroep is gegrond. Wat verder in hoger beroep is aangevoerd, hoeft niet te worden besproken. Omdat de staatssecretaris berust in het oordeel van de rechtbank dat hij zijn besluit op twee andere punten niet deugdelijk heeft gemotiveerd en het hogerberoepschrift niet is gericht tegen de gegrondheid van het beroep, bestaat geen aanleiding de uitspraak te vernietigen. De staatssecretaris moet daarom een nieuw besluit op de aanvraag nemen met inachtneming van wat de Afdeling en de rechtbank hebben overwogen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep gegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Schipper, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Schipper
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2021

345-945.

BIJLAGE

Procedurerichtlijn (PB 2013, L 180)

Artikel 2

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

q.    „volgend verzoek": een later verzoek om internationale bescherming dat wordt gedaan nadat een definitieve beslissing over een vorig verzoek is genomen, met inbegrip van de gevallen waarin de verzoeker zijn verzoek expliciet heeft ingetrokken en de gevallen waarin de beslissingsautoriteit een verzoek heeft afgewezen na de impliciete intrekking ervan overeenkomstig artikel 28, lid 1.

Vreemdelingenwet 2000

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

opvolgende aanvraag: een volgend verzoek als bedoeld in artikel 2, onderdeel q, van de Procedurerichtlijn;

[…]

Vreemdelingenbesluit 2000

Artikel 3.6a

1.    Bij afwijzing van de eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden verleend:

a)    aan de vreemdeling wiens uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden; of

[…]