Uitspraak 201806529/1/V1


Volledige tekst

201806529/1/V1.
Datum uitspraak: 14 januari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 juli 2018 in zaak nr. 18/2955 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 27 oktober 2017 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd voor de duur van twee jaar.

Bij besluit van 17 april 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 23 juli 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Š. Petković, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 19 oktober 2018 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Tegen het besluit van 19 oktober 2018 heeft de vreemdeling gronden ingediend en daarnaast heeft de rechtbank het tegen dat besluit ingestelde beroep doorgezonden naar de Afdeling.

De staatssecretaris heeft daarop gereageerd.

De vreemdeling en de staatssecretaris hebben ieder een schriftelijke zienswijze gegeven op het arrest van het Hof van Justitie van 12 december 2019, ECLI:EU:C:2019:1072 (hierna: het arrest G.S.).

Overwegingen

1.    De vreemdeling, van Marokkaanse nationaliteit, is geboren in 1994 en heeft sindsdien rechtmatig verblijf gehad in Nederland. De aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend in het kader van gezinshereniging. De staatssecretaris heeft die verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 23 juni 2014. Aan die intrekking heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde.

2.    De door de staatssecretaris in de enige grief opgeworpen rechtsvraag over het beoordelingskader bij de intrekking van een verblijfstitel van een gezinslid om redenen van openbare orde, als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71), heeft de Afdeling bij uitspraak van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2068, onder 9 en 12, beantwoord. Uit deze uitspraak volgt dat de staatssecretaris terecht betoogt dat, gelet op punt 63 van het arrest G.S., artikel 6, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn zich niet verzet tegen toepassing van de glijdende schaal, als bedoeld in artikel 3.86 van het Vb 2000, gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, en artikel 19 van de Vw 2000, zolang uit de motivering van het besluit van de staatssecretaris blijkt dat is voldaan aan het in punt 64 van het arrest G.S. vermelde evenredigheidsbeginsel en dat de staatssecretaris daarbij een individuele beoordeling heeft verricht, als bedoeld in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn.

Verder voert de staatssecretaris terecht aan dat is voldaan aan de in het arrest G.S. vermelde vereisten voor de intrekking van een verblijfstitel van een gezinslid. De staatssecretaris heeft deugdelijk gemotiveerd dat aan het in punt 64 van het arrest G.S. vermelde evenredigheidsbeginsel is voldaan. De staatssecretaris heeft in de besluiten immers in aanmerking genomen dat de vreemdeling sinds 2013 is veroordeeld tot onder meer onvoorwaardelijke gevangenisstraffen voor verschillende diefstallen en pogingen tot diefstallen met strafverzwarende omstandigheden, zoals het plegen daarvan in combinatie met geweld of braak, of het in vereniging plegen daarvan. Daarnaast heeft de staatssecretaris in de besluiten in aanmerking genomen dat de vreemdeling in 2017 in Nederland is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor het meermaals plegen van het opzettelijk uitgeven van bankbiljetten waarvan de valsheid hem bekend was op het moment dat hij ze ontving. In 2016 is hij voor een soortgelijk strafbaar feit ook al in België tot een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf veroordeeld. Ook heeft de staatssecretaris gemotiveerd waarom de strafbare feiten waarvoor de vreemdeling is veroordeeld een ernstig karakter hebben. Daarbij heeft de staatssecretaris onder meer verwezen naar de inhoud van het vonnis van het Gerechtshof Amsterdam van 16 juli 2015 waarbij de vreemdeling is veroordeeld voor diefstal in combinatie met geweld, gepleegd in vereniging. Dat de rechtbank in het vonnis van 24 mei 2017 over het opzettelijk uitgeven van bankbiljetten waarvan de valsheid hem bekend was op het moment dat hij ze ontving, heeft overwogen dat dit "ergerlijke feiten" zijn en dat de vreemdeling heeft bekend dat hij die feiten heeft gepleegd, daarmee laat zien dat hij verantwoordelijkheid neemt voor zijn daden en volgens de reclassering en zijn eigen verklaringen gemotiveerd is om te werken aan zijn toekomst, betekent niet dat die strafbare feiten niet ernstig zijn. Dat blijkt allereerst uit de omstandigheid dat dit feit ingevolge artikel 209 van het Wetboek van Strafrecht is bedreigd met een maximum gevangenisstraf van negen jaren. De staatssecretaris heeft bovendien gemotiveerd dat in het vonnis van 24 mei 2017 ook is opgenomen dat de vreemdeling in 2016 in België tot een langdurige gevangenisstraf was veroordeeld, dat winkeliers schade hebben ondervonden van de daden van de vreemdeling en dat hij het vertrouwen van de samenleving over het geld dat in omloop is heeft geschaad. Daarnaast gaat de vreemdeling niet in op de ernst van de overige door hem gepleegde strafbare feiten, met name de meerdere diefstallen en pogingen tot diefstallen met strafverzwarende omstandigheden, waaronder de diefstal met geweld, gepleegd in vereniging, waarop het vonnis van 16 juli 2015 ziet. De Afdeling merkt in dit verband op dat uit de in het Uittreksel Justitiële Documentatie vermelde pleegdata tevens volgt dat voormelde strafbare feiten alle zijn gepleegd tijdens de meerderjarigheid van de vreemdeling. Daarnaast is de staatssecretaris in de besluiten in het kader van artikel 8 van het EVRM ingegaan op de aard en hechtheid van de gezinsband en de duur van het verblijf van de vreemdeling, alsmede het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met het land van herkomst. De staatssecretaris heeft daarmee een individuele beoordeling in de zin van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn gemaakt, bedoeld in punt 68 van het arrest G.S. Dat de vreemdeling in Nederland is geboren en Marokko alleen als vakantieland kent, heeft de staatssecretaris eveneens in de besluitvorming betrokken. De vreemdeling voert verder in reactie op het arrest niet aan waarom de door de staatssecretaris gemaakte individuele beoordeling niet zou voldoen aan artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn.

De grief slaagt.

3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

4.    De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Daartoe heeft de vreemdeling aangevoerd dat hij geen band heeft met Marokko omdat hij daar slechts een aantal keren naar op vakantie is geweest. Verder is hij in Nederland geboren, heeft hij hier tijdens zijn vormende jaren verbleven en heeft hij hier op school gezeten en gewerkt. Ook heeft de vreemdeling aangevoerd dat hij de ernstige strafbare feiten niet recentelijk, maar in 2013 en 2014 heeft gepleegd. Bovendien was hij toen jongvolwassen. Wat betreft het opzettelijk uitgeven van bankbiljetten waarvan de valsheid hem bekend was op het moment dat hij ze ontving, heeft de vreemdeling aangevoerd dat de rechtbank daarover in het vonnis van 24 mei 2017 heeft overwogen dat dit "ergerlijke feiten" zijn en dat de vreemdeling heeft bekend dat hij die feiten heeft gepleegd, daarmee laat zien dat hij verantwoordelijkheid neemt voor zijn daden en volgens de reclassering en zijn eigen verklaringen gemotiveerd is om te werken aan zijn toekomst.

4.1.    De staatssecretaris heeft in het kader van artikel 8 van het EVRM een belangenafweging gemaakt tussen de belangen van de vreemdeling enerzijds en het algemeen belang van de Nederlandse staat om de openbare orde te beschermen anderzijds. Bij die belangenafweging heeft de staatssecretaris de vereisten betrokken waarmee volgens de arresten van het EHRM van 2 augustus 2001, Boultif tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, en 18 oktober 2006, Üner tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, rekening moet worden gehouden indien openbare ordeaspecten in de belangenafweging worden betrokken. Daarbij heeft de staatssecretaris betrokken dat de vreemdeling in Nederland is geboren, hier altijd rechtmatig heeft verbleven, ook gedurende zijn vormende jaren, en dat hij hier zijn opleiding heeft gevolgd en heeft gewerkt. Ook heeft de staatssecretaris betrokken dat de vreemdeling Marokko slechts als vakantieland heeft bezocht. De staatssecretaris heeft daarbij echter gemotiveerd waarom van de vreemdeling niettemin mag worden verwacht dat hij zich in Marokko staande kan houden. De staatssecretaris heeft daarbij onder meer verwezen naar de nationaliteit en culturele achtergrond van de ouders van de vreemdeling en de waarschijnlijke en onbestreden aanwezigheid van familieleden in Marokko.  Wat betreft de openbare ordeaspecten heeft de staatssecretaris bij de belangenafweging onder meer in aanmerking genomen dat de vreemdeling regelmatig heeft gerecidiveerd en dat hij is veroordeeld voor verschillende diefstallen en pogingen tot diefstallen met strafverzwarende omstandigheden, zoals het plegen daarvan in combinatie met geweld of braak, of het in vereniging plegen daarvan. Daarbij heeft de staatssecretaris ook betrokken dat niet valt uit te sluiten dat de vreemdeling in de toekomst wederom strafbare feiten zal plegen. Zo heeft de vreemdeling ook na het voornemen om zijn verblijfsvergunning in te trekken nog strafbare feiten gepleegd. Over het opzettelijk uitgeven van bankbiljetten waarvan de valsheid hem bekend was op het moment dat hij ze ontving, heeft de staatssecretaris vermeld dat de vreemdeling daarmee winkeliers schade heeft toegebracht en dat hij het vertrouwen van de samenleving over het geld dat in omloop is, heeft geschaad. Tevens heeft de staatssecretaris betrokken dat niet is gebleken dat de vreemdeling de in het vonnis van 24 mei 2017 vermelde opleiding, mede op grond waarvan in dat vonnis is aangenomen dat hij gemotiveerd was aan zijn toekomst te werken, daadwerkelijk is gaan volgen en dat dus mede daarom niet aannemelijk is dat de vreemdeling daadwerkelijk een positieve draai heeft gegeven aan zijn leven. De staatssecretaris heeft verder alle door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden bij de belangenafweging betrokken en heeft niet ten onrechte doorslaggevend gewicht toegekend aan het algemeen belang van de Nederlandse staat om de openbare orde te beschermen.

De beroepsgrond slaagt niet.

5.    Anders dan de vreemdeling in beroep heeft betoogd, betekent de omstandigheid dat de staatssecretaris hem geen vertrektermijn heeft onthouden, niet dat de staatssecretaris volgens artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn geen inreisverbod tegen hem kan uitvaardigen. Verder heeft de vreemdeling tevergeefs betoogd dat uit het arrest van het EHRM van 10 april 2012, Balogun tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2012:0410JUD006028609 (hierna: het arrest Balogun), volgt dat "very strong reasons" zijn vereist om een inreisverbod uit te vaardigen tegen een "settled migrant" en dat de staatssecretaris moet uitgaan van zijn gehele verblijfsduur in Nederland. Daargelaten dat het arrest Balogun niet specifiek ziet op de uitvaardiging van een inreisverbod, is de staatssecretaris uitgegaan van rechtmatig verblijf van de vreemdeling sinds zijn geboorte en heeft de staatssecretaris in de besluiten gemotiveerd dat "very strong reasons" bestaan om de verblijfsvergunning van de vreemdeling in te trekken. De vreemdeling heeft niet aangevoerd waarom volgens hem, in tegenstelling tot die motivering, niet aan dat criterium is voldaan.

De beroepsgrond slaagt niet.

6.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris heeft het besluit van 19 oktober 2018 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Omdat die uitspraak wordt vernietigd, wordt dat besluit ook vernietigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 juli 2018 in zaak nr. 18/2955;

III.    verklaart het beroep ongegrond;

IV.    vernietigt het besluit van 19 oktober 2018, V-nummer […].

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Laarhoven
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2021

826.