Uitspraak 202000628/1/R1


Volledige tekst

202000628/1/R1.
Datum uitspraak: 20 januari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], [appellant B] en [appellant C], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), allen wonend te Den Helder,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 18 december 2019 in zaak nr. 18/5111 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Helder.

Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2018 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen van het gebruik van de bedrijfswoning naar een plattelandswoning en het boeten van netten in de garage/berging en het uithangen van de netten op het erf op het perceel [locatie 1] te Julianadorp.

De rechtbank heeft op 17 juli 2019 tussenuitspraak gedaan. Bij uitspraak van 18 december 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 8 oktober 2018 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen de uitspraak van 18 december 2019 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2020 waar [appellant], vertegenwoordigd door [appellant A], via een videoverbinding is gehoord en waar het college, vertegenwoordigd door R. Houtkamp en M. Frederiks, is verschenen. Voorts is [vergunninghouder] als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [vergunninghouder] is eigenaar van de voormalig agrarische bedrijfswoning op het perceel [locatie 1]. Niet in geschil is dat de woning van [vergunninghouder] de voormalige bedrijfswoning is van het agrarisch bedrijf dat werd geëxploiteerd op het perceel [locatie 2]. Voor beide percelen geldt op grond van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2011" de bestemming "Agrarisch". Bewoning van de bedrijfswoning op het perceel [locatie 1] door derden is op grond van dit bestemmingsplan niet toegestaan. Hetzelfde geldt voor het boeten van netten in de garage/berging en het uithangen van netten op het erf.

2.    Bij besluit van 8 oktober 2018 heeft het college met toepassing van artikel 2.10 en 2.12, eerste lid, onder a, onderdeel 3˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) een omgevingsvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het wijzigen van het gebruik van de (voormalig agrarische) bedrijfswoning op het perceel naar een plattelandswoning als bedoeld in artikel 1.1a van de Wabo alsmede het boeten van netten in de garage/berging en het uithangen van de netten op het erf op het perceel [locatie 1].

3.    [appellant A] woont op het perceel [locatie 3] en exploiteert op het perceel [locatie 2], dat naast het perceel [locatie 1] ligt, een camping. [appellant B] en [appellant C] zijn eigenaar van het perceel [locatie 2]. [appellant] komt op tegen de vergunning, omdat hij vreest voor een belemmering van zijn bedrijfsvoering op het perceel [locatie 2].

4.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

De aangevallen uitspraak

5.    De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat aan het besluit van 8 oktober 2018 een ruimtelijke onderbouwing ten grondslag ligt waarin gemotiveerd geconcludeerd wordt dat het project niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank volgt [appellant] niet in zijn betoog dat geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening of dat sprake is van een motiveringsgebrek. De rechtbank heeft aan dit oordeel in de tussenuitspraak een uitvoerige motivering ten grondslag gelegd.

5.1.    De rechtbank heeft verder in de tussenuitspraak geoordeeld dat het besluit van 8 oktober 2018 voldoende duidelijk is en dat de ruimtelijke onderbouwing geen aanleiding geeft voor het verbinden van persoons- en tijdsgebonden voorwaarden aan de omgevingsvergunning.

5.2.    Tot slot heeft de rechtbank in de tussenuitspraak geoordeeld dat ten behoeve van voormeld besluit in strijd met artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht geen verklaring van geen bedenkingen door de raad van de gemeente Den Helder is afgegeven. Bij besluit van 16 september 2019 heeft de raad deze verklaring alsnog gegeven. Om die reden heeft de rechtbank bij de einduitspraak de rechtsgevolgen van het besluit van het college van 8 oktober 2018 in stand gelaten.

Het hoger beroep van [appellant]

Belemmering (uitbreidingsmogelijkheden) agrarische bedrijfsvoering

6.    [appellant] betoogt, zo begrijpt de Afdeling, dat de rechtbank heeft miskend dat het omzetten van de bedrijfswoning op het perceel [locatie 1] naar een zogenoemde plattelandswoning - en de daarmee gepaard gaande waarborg van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse - leidt tot een onevenredige belemmering van zijn agrarische bedrijfsvoering/agrarische gebruiksmogelijkheden op het perceel [locatie 2]. De Afdeling volgt dit betoog niet vanwege het volgende. Niet in geschil is dat de woning van [vergunninghouder] op het perceel [locatie 1] een voormalige bedrijfswoning is die voorheen toebehoorde aan het agrarisch bedrijf dat op het perceel van [appellant] werd geëxploiteerd. Op grond van de verleende omgevingsvergunning mag deze woning nu ook door derden worden bewoond, maar blijft deze voor de toepassing van de Wabo en de daarop berustende bepalingen onderdeel van het agrarisch bedrijf op het perceel [locatie 2]. Voor zover [appellant] betoogt dat de vereiste waarborg van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het perceel [locatie 1] ten koste gaat van de agrarische gebruiksmogelijkheden van zijn perceel, heeft het college toegelicht dat het agrarisch bedrijf op het perceel [locatie 2] in zoverre al wordt belemmerd door het dichterbij gelegen perceel Rijksweg 77 waar op grond van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2011" een reguliere woonbestemming geldt. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op dit standpunt heeft kunnen stellen.

Het betoog slaagt niet.

7.    Op grond van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot de bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt. Voor zover [appellant] ter zitting heeft aangevoerd dat het gebruik van de voormalige bedrijfswoning als plattelandswoning gevolgen heeft voor de agrarische bedrijfsvoering op het perceel [locatie 4], overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, [appellant] daarmee opkomt voor de bedrijfsbelangen van een ander agrarisch bedrijf. Ook voor zover [appellant] ter zitting heeft aangevoerd dat ten aanzien van de burgerwoning op het perceel [locatie 5] niet wordt voldaan aan de aanbevolen richtafstanden uit de VNG-brochure, overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, hij daarmee niet opkomt voor zijn eigen belangen. Deze beroepsgronden kunnen alleen al om die reden, gelet op artikel 8:69a van de Awb, niet leiden tot een gegrond hoger beroep. De Afdeling ziet dan ook af van een inhoudelijke bespreking van deze gronden.

Beroep op het gelijkheidsbeginsel

8.    Verder betoogt [appellant], althans zo begrijpt de Afdeling, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het voorzien van een plattelandswoning op het perceel [locatie 1] in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat zijn verzoek tot de bouw van een plattelandswoning op zijn perceel door het college is afgewezen. In de tussenuitspraak staat dat de aanvraag van [appellant] zag op een andere situatie, namelijk het tijdelijk plaatsen van een zeecontainer buiten de terreinmaat. Om die reden heeft de rechtbank geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake was van een andere situatie. [appellant] heeft niet geconcretiseerd waarom dit oordeel van de rechtbank onjuist zou zijn. Voor zover [appellant] in dit verband nog aanvoert dat de voormalige bedrijfswoning op het perceel [locatie 1] noodzakelijk is voor zijn bedrijfsvoering, overweegt de Afdeling dat de omgevingsvergunning er niet aan in de weg staat dat de voormalige bedrijfswoning op het perceel [locatie 1] op enig moment weer in gebruik wordt genomen als bedrijfswoning ten behoeve van het agrarisch bedrijf op het perceel [locatie 2].

Het betoog slaagt niet.

Persoonsgebonden karakter

9.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college heeft kunnen afzien van een tijdelijke en/of persoonsgebonden vergunning. Hetgeen [appellant] aanvoert geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het oordeel van de rechtbank onjuist is. Voor zover [appellant] stelt dat het college twijfelt aan de economische uitvoerbaarheid van de vergunde activiteit, overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, zij dit niet aannemelijk gemaakt acht nu het gaat om het legaliseren van jarenlang bestaand gebruik op het perceel [locatie 1] door [vergunninghouder].

Het betoog slaagt niet.

Belemmering exploitatie minicamping

10.    Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vergunde bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie 1] leiden tot een onevenredige belemmering van de exploitatie van zijn minicamping op het perceel [locatie 2]. Dit betoog volgt de Afdeling niet. In de ruimtelijke onderbouwing is gemotiveerd uiteengezet dat de gevraagde bedrijfsactiviteiten gezien de aard en omvang geen onaanvaardbare ruimtelijke belasting hebben op de omgeving. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich bij de besluitvorming niet in redelijkheid op deze ruimtelijke onderbouwing heeft mogen baseren. De door [appellant] gestelde omstandigheden (zoals het kapotrijden van toegangsborden tijdens het toeristenseizoen en beschadigen van gasleidingen) die hun oorsprong vinden in een langlopende burenruzie maken dit, wat daar ook van zij, niet anders.

Voor zover [appellant], onder verwijzing naar de Nota Parkeernormen Den Helder 2017-2021, betoogt dat de gevraagde activiteiten leiden tot parkeerproblemen, overweegt de Afdeling dat in de ruimtelijke onderbouwing staat dat het initiatief een behoefte aan twee parkeerplaatsen genereert en dat op het perceel voldoende ruimte aanwezig is om meer dan twee auto’s te kunnen parkeren. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gevraagde activiteiten een grotere parkeerbehoefte genereren en dat deze parkeerbehoefte niet op het eigen terrein kan worden opgelost.

Het betoog slaagt niet.

Overig

11.    De rechtbank is verder uitvoerig ingegaan op de gronden van [appellant] die zijn gericht tegen de belangenafweging van het college en de ruimtelijke onderbouwing die het college aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Met inachtneming hiervan heeft [appellant] voor het overige naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende geconcretiseerd waarom de rechtbank het besluit van 8 oktober 2018 volgens hem niet in stand heeft kunnen laten. Evenmin ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het besluit in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft vastgesteld.

Het betoog faalt.

Conclusie

12.    Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Proceskosten

13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Stoof, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2021

749.

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 1.1a

1. Een bedrijfswoning, behorend tot of voorheen behorend tot een landbouwinrichting, die op grond van het bestemmingsplan, de beheersverordening of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning door een derde bewoond mag worden, wordt met betrekking tot die inrichting voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen beschouwd als onderdeel van die inrichting, tenzij bij of krachtens deze wet anders is bepaald.