Uitspraak 202000002/3/R3


Volledige tekst

202000002/3/R3.
Datum uitspraak: 12 januari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het verzet (artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van:

Grouster Vastgoed Maatschappij B.V. (hierna: GVM), gevestigd te Grou, gemeente Leeuwarden,

opposante,

tegen de uitspraak van de Afdeling van 15 april 2020 in zaak nr. 202000002/2/R3.

Procesverloop

Bij uitspraak van 15 april 2020, in zaak nr. 202000002/2/R3, heeft de Afdeling zich na vereenvoudigde behandeling onbevoegd verklaard kennis te nemen van het hoger beroep van GVM tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 9 december 2019, in zaak nr. 19/3959, in het geding tussen de Vereniging van Eigenaren Suder Burd en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: de VvE) en het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden. De uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft GVM verzet gedaan.

De VvE heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft het verzet ter zitting behandeld op 10 december 2020, waar GVM, vertegenwoordigd door mr. J.A. Vos, advocaat te Ede, en [gemachtigde], is verschenen.

Overwegingen

1.    Het op deze zaak betrekking hebbend wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

2.    Verzet, als bedoeld in artikel 8:55 van de Awb, gaat uitsluitend over de vraag of de Afdeling ten onrechte tot behandeling van de zaak zonder zitting is overgegaan wegens de kennelijke uitkomst van - in dit geval - het hoger beroep van GVM tegen de uitspraak van de rechtbank van 9 december 2019. Dit betekent dat de beoordeling van de Afdeling in deze verzetprocedure beperkt is tot de vraag of terecht uitspraak is gedaan zonder GVM op zitting te horen. Indien in verzet argumenten naar voren worden gebracht die in geval van een normale behandeling ook nog hadden kunnen worden aangevoerd, dient te worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat omtrent de uitkomst. Zo ja, dan dient de verzetrechter het verzet gegrond te verklaren opdat nader onderzoek kan plaatsvinden.

3.    In haar uitspraak van 15 april 2020 heeft de Afdeling zich op grond van artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb onbevoegd verklaard kennis te nemen van het hoger beroep van GVM tegen de uitspraak van 9 december 2019. Deze uitspraak heeft, anders dan GVM stelt, uitsluitend betrekking op de besluiten van het college van 16 november 2018, kenmerk 11029204, en 2 juli 2019, ten aanzien waarvan het verzoek om voorlopige voorziening is gedaan. De Afdeling overwoog dat in weerwil van artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb voor kennisneming van een hoger beroep slechts grond kan bestaan in geval van zodanige schending van beginselen van een goede procesorde, dan wel fundamentele rechtsbeginselen dat geoordeeld moet worden dat er geen eerlijk proces is geweest. Naar het oordeel van de Afdeling bestond geen aanleiding voor het oordeel dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden en is van de door GVM gestelde schijn van partijdigheid tijdens de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening op 4 december 2019 niet gebleken. De omstandigheid dat GVM zich niet kan verenigen met de uitspraak van 9 december 2019, biedt naar het in de uitspraak waarvan verzet neergelegde oordeel van de Afdeling geen grond voor kennisneming van het hoger beroep van GVM.

4.    GVM betoogt in verzet, nader gepreciseerd tijdens de zitting van 10 december 2020, dat haar situatie vergelijkbaar is met die welke speelde in de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT0655, waarin hoger beroep tegen een uitspraak in een verzoek om voorlopige voorziening werd toegestaan. Volgens de Afdeling was de aangevallen uitspraak in die zaak gedaan met ernstige schending van eisen van goede procesorde en fundamentele rechtsbeginselen, met name van de eis van hoor en wederhoor, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is geweest. In die zaak had de voorzieningenrechter uit eigen beweging een heel andere voorziening getroffen dan verzocht. Dat was naar het oordeel van de Afdeling in die zaak in strijd met het beginsel dat de rechter zijn oordeel moet baseren op wat partijen in de procedure naar voren hebben gebracht en daardoor voor partijen "kenbaar en betwistbaar" is. Dat uitgangspunt is neergelegd in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb. Volgens GVM heeft de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 9 december 2019 ook eigener beweging een voorziening van een geheel andere aard dan verzocht getroffen. Het verzoek om voorlopige voorziening zag namelijk alleen op "beroepsprocedure C".

Volgens GVM is het beginsel dat de rechter zijn oordeel dient te baseren op wat voor partijen kenbaar en betwistbaar is, in zodanig ernstige mate geschonden dat er geen sprake is geweest van hoor en wederhoor aangaande een afgebakend geschil. Naar de mening van GVM was geen sprake van een eerlijk proces, omdat de voorzieningenrechter de volledig achterhaalde situatie in bezwaar heeft beoordeeld, in plaats van de voorliggende situatie in beroep. Daarbij wijst zij erop dat in de context van "beroepsprocedures A en B" geen verzoek om een voorlopige voorziening was gedaan. De getroffen voorziening berust volgens GVM niet op een belangenafweging, zodat sprake is van willekeur en inbreuk op onder andere het fundamentele recht van GVM op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en het recht op eigendom van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.

De Afdeling is dus niet (kennelijk) onbevoegd om van het door GVM ingestelde hoger beroep kennis te nemen, aldus GVM.

5.    Uit de stukken is de Afdeling gebleken dat bij de rechtbank drie, gevoegd behandelde, procedures in de geschillen tussen de VvE en het college aanhangig zijn gemaakt. Dit zijn onderscheidenlijk ten eerste de beroepsprocedure met zaaknummer LEE 19/3533, gericht tegen het besluit van 29 augustus 2019, kenmerk 11033641, tot verlening van een omgevingsvergunning, inzake het verplaatsen/herlokaliseren van drie recreatiearken en het aanleggen van vlonders (beroepsprocedure A). Ten tweede is dat de beroepsprocedure met zaaknummer LEE 19/2200, gericht tegen het besluit van 2 mei 2019, kenmerk 11026949, tot verlening van een omgevingsvergunning inzake het planologisch mogelijk maken van drie recreatiearken met de daarbij behorende tuinen en bouwwerken op het eiland De Burd nabij Grou (beroepsprocedure B). Ten derde is dat de beroepsprocedure met zaaknummer LEE 19/2519, gericht tegen het besluit van 2 juli 2019, kenmerk 11029204, waarbij het besluit van 16 november 2018, nr. 11029204, voor de activiteiten bouwen, strijdig gebruik en aanleggen van aanlegvoorzieningen ongewijzigd in stand is gehouden (beroepsprocedure C).

6.    Wat GVM in verzet aanvoert biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat, ondanks het appèlverbod van artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb, voor GVM hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 9 december 2019 openstond. Naar het oordeel van de Afdeling is de voorliggende situatie niet op één lijn te stellen met de situatie die aan de orde was in de uitspraak van 11 februari 2005. Daarbij is van belang dat een eventuele onjuiste inhoudelijke beoordeling door de voorzieningenrechter van het aan de aangevallen uitspraak ten grondslag liggende verzoek, niet op voorhand grond vormt voor doorbreking van het appèlverbod. De Afdeling overweegt verder dat de uitspraak van 9 december 2019 een voorlopig karakter heeft en de rechtbank in de hoofdzaak niet bindt. Voor zover GVM van mening was dat niet kon worden gewacht op de uitspraak in de beroepsprocedures A, B en C, bestond voor haar op zichzelf de mogelijkheid bij de voorzieningenrechter van de rechtbank een verzoek om opheffing of wijziging van de voorlopige voorziening in te dienen.

7.    De conclusie is dat het verzet van GVM geen grond biedt voor twijfel aan de juistheid van de uitkomst van de uitspraak van 15 april 2019 en niet tot de slotsom leidt dat voortzetting van het onderzoek nodig was en dat GVM voorafgaand aan de uitspraak door de Afdeling had moeten worden gehoord. Daarom komt de Afdeling niet toe aan inhoudelijke bespreking van de hogerberoepsgronden van GVM.

8.    Het verzet is ongegrond.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het verzet ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Sparreboom
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2021

195-209.

BIJLAGE

ALGEMENE WET BESTUURSRECHT

Hoofdstuk 8 Bijzondere bepalingen over de wijze van procederen bij de bestuursrechter

Titel 8.2 Behandeling van het beroep in eerste aanleg

Afdeling 8.2.4 Vereenvoudigde behandeling

Artikel 8:54

1. Totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen, kan de bestuursrechter het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat:

a. de bestuursrechter kennelijk onbevoegd is,

b. het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is,

c. het beroep kennelijk ongegrond is, of

d. het beroep kennelijk gegrond is.

2. In de uitspraak na toepassing van het eerste lid worden partijen gewezen op artikel 8:55, eerste lid.

Artikel 8:55

1. Tegen de uitspraak, bedoeld in artikel 8:54, tweede lid, kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan verzet doen bij de bestuursrechter.

[…]

4. Alvorens uitspraak te doen op het verzet, stelt de bestuursrechter de indiener van het verzetschrift die daarom heeft gevraagd, in de gelegenheid op een zitting te worden gehoord, tenzij hij van oordeel is dat het verzet gegrond is. In andere gevallen kan de bestuursrechter de indiener in de gelegenheid stellen op een zitting te worden gehoord.

Titel 8.3. Voorlopige voorziening en onmiddellijke uitspraak in de hoofdzaak

Artikel 8:81

[…]

2. Indien bij de bestuursrechter beroep is ingesteld, kan een verzoek om voorlopige voorziening worden gedaan door een partij in de hoofdzaak.

[…]

Artikel 8:84

1. De voorzieningenrechter doet zo spoedig mogelijk schriftelijk of mondeling uitspraak.

Titel 8.5 Hoger beroep

Artikel 8:104

[…]

2. Geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen:

[…]

d. een uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84, eerste lid,

[…]