Uitspraak 201902192/1/R3


Volledige tekst

201902192/1/R3.
Datum uitspraak: 13 januari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    Stichting Bewonerscomité Lindtwind, gevestigd te Zwijndrecht,

2.    [appellant sub 2], wonend te Zwijndrecht,

3.    [appellante sub 3], gevestigd te Zwijndrecht,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Zwijndrecht,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "1e herziening Groote Lindt, geluidverkaveling" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben Stichting Bewonerscomité Lindtwind, [appellant sub 2] en [appellante sub 3] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desgevraagd een deskundigenbericht uitgebracht.

Stichting Bewonerscomité Lindtwind, [appellant sub 2], [appellante sub 3] en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

Stichting Bewonerscomité Lindtwind en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2020, waar Stichting Bewonerscomité Lindtwind, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], [appellant sub 2], [appellante sub 3], vertegenwoordigd door [gemachtigde C], en de raad, vertegenwoordigd door mr. E.V.P.E. Deleij-van Klaveren, ing. M.K. Moerman en mr. P.J. Woudstra, zijn verschenen.

Overwegingen

Toetsingskader

1.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Inleiding

2.    Het plangebied ligt aan de zuidkant van Zwijndrecht en omvat het buitendijks gelegen bedrijventerrein Groote Lindt en een deel van de Oude Maas. Het bedrijventerrein Groote Lindt vormt samen met bedrijventerrein Dordt-West in Dordrecht één industrieterrein in de zin van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh). Om dit industrieterrein ligt een geluidzone. Voor beide delen van dit industrieterrein is in 2014 een bestemmingsplan vastgesteld. In het bestemmingsplan "Zeehavens Dordrecht", vastgesteld op 26 november 2014, is voor het terrein Dordt-West een regeling opgenomen voor de geluidruimteverdeling. In het bestemmingsplan "Groote Lindt", vastgesteld op 4 februari 2014, ontbrak een soortgelijke regeling. Met de voorliggende bestemmingsplanherziening wordt de planregeling van het bestemmingsplan "Groote Lindt" aangevuld met een regeling voor de verdeling van de geluidruimte op het bedrijventerrein Groote Lindt. De geluidzone wordt met dit plan niet gewijzigd.

De beroepen van Stichting Bewonerscomité Lindtwind en [appellant sub 2]

Inleiding

3.    Stichting Bewonerscomité Lindtwind komt op voor de belangen van omwonenden die vrezen voor een toename van geluidhinder als gevolg van het bestemmingsplan. Ook [appellant sub 2] vreest voor een toename van geluidhinder.

Inspraak

4.    Stichting Bewonerscomité Lindtwind en [appellant sub 2] voeren aan dat omwonenden in de wijken Kort Ambacht en Nederhoven ernstige hinder ondervinden van het geluid afkomstig van het bedrijventerrein Groote Lindt. Het gemeentebestuur heeft in het kader van de inspraakprocedure in 2016 met betrekking tot de vaststelling van de "Toekomstvisie 2030 Bedrijventerrein Groote Lindt" aangegeven dat omwonenden zouden worden betrokken bij ontwikkelingen die plaatsvinden op het bedrijventerrein Groote Lindt. Gelet hierop valt volgens Stichting Bewonerscomité Lindtwind en [appellant sub 2] niet in te zien waarom aan omwonenden geen inspraak is geboden bij de totstandkoming van het plan en waarom niet met hen is gecommuniceerd over de bestaande geluidbelasting in de woonwijk en het vergroten van de leefbaarheid. Stichting Bewonerscomité Lindtwind en [appellant sub 2] betogen dat het gemeentebestuur hiertoe de gelegenheid had moeten bieden.

4.1.    De raad stelt dat het plan niet leidt tot meer geluid in de woonwijk, omdat het niet voorziet in een toename van de bestaande geluidruimte voor het bedrijventerrein. Hij heeft daarom geen aanleiding gezien om bewoners inspraakmogelijkheden te bieden voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan en de dan aan de orde zijnde zienswijzenprocedure.

4.2.    De Afdeling overweegt dat het bieden van inspraak voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan geen onderdeel uitmaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Wat de Stichting Bewonerscomité Lindtwind en [appellant sub 2] hebben aangevoerd over wat het gemeentebestuur heeft gezegd in het kader van de "Toekomstvisie 2030 Bedrijventerrein Groote Lindt" over het betrekken van omwonenden bij op het bedrijventerrein plaats te vinden nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, kan dan ook geen gevolgen hebben voor de rechtmatigheid van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan en kan dus niet leiden tot het oordeel dat het bestemmingsplan niet met de vereiste zorgvuldigheid is vastgesteld.

Het betoog slaagt niet.

Datum bestreden besluit

5.    Stichting Bewonerscomité Lindtwind zet vraagtekens bij de datum van het bestreden besluit. Er is een ondertekende versie met kopdatum 7 november 2018. Dat is de versie die aan het plan is toegevoegd. Op die datum was er geen raadsvergadering en is het besluit niet aan de raad voorgelegd. Er bestaat een versie - zie hiervoor de "Nota van zienswijzen" - waarop handgeschreven de datum 22 januari 2019 is toegevoegd. Stichting Bewonerscomité Lindtwind stelt dat de raad het besluit formeel niet op 22 januari 2019 heeft vastgesteld, maar dat het erop lijkt dat het besluit vooraf, achter gesloten deuren, al was vastgesteld. In zoverre ontbreekt volgens haar een transparante en onafhankelijke besluitvorming.

5.1.    De raad stelt dat het bestemmingsplan op 11 december 2018 is behandeld in een zogenoemde carrousel vergadering. Raadsleden konden tijdens deze vergadering vragen stellen aan de verantwoordelijke wethouder over het bestemmingsplan en de ingediende zienswijzen. Ook bestond voor burgers de mogelijkheid om in te spreken. Na de behandeling van het plan in deze vergadering is het raadsvoorstel om het plan gewijzigd vast te stellen als "hamerstuk" doorgeschoven naar de eerstvolgende raadsvergadering op 22 januari 2019. De raad stelt dat dit de datum is waarop het plan gewijzigd is vastgesteld en waarop het raadsbesluit is ondertekend.

5.2.    De Afdeling stelt vast dat uit het besluit tot vaststelling van het plan blijkt dat dit is genomen in de openbare raadsvergadering van 22 januari 2019. Er zijn geen feiten of omstandigheden door Stichting Bewonerscomité Lindtwind naar voren gebracht waaruit blijkt dat al op 7 november 2018 een besluit was genomen. De kopdatum van 7 november 2018 ziet - anders dan Stichting Bewonerscomité Lindtwind kennelijk denkt - niet op de datum waarop het vaststellingsbesluit is genomen. De versie die zij heeft overgelegd is een nog niet gedateerde versie van het eerst in de vergadering van 22 januari genomen besluit tot vaststelling van het plan en betreft dus niet een vaststellingsbesluit dat zou zijn genomen en ondertekend op 7 november 2018.

Het betoog slaagt niet.

Belangenverstrengeling

6.    Stichting Bewonerscomité Lindtwind stelt dat sprake is van belangenverstrengeling, omdat de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid (hierna: OZHZ) het akoestisch onderzoek heeft uitgevoerd, terwijl OZHZ ook als handhaver optreedt bij overschrijding van de geluidnormen op het bedrijventerrein. Verder zet Stichting Bewonerscomité Lindtwind vraagtekens bij de rol van de gemeente Dordrecht in het kader van belangenverstrengeling, omdat de gemeente Dordrecht heeft verzocht om de geluidruimteverdeling vast te stellen in een bestemmingsplan. Zij stelt dat de raad heeft geweigerd om een verklaring te geven voor de reden van de aanpassing van het bestemmingsplan.

6.1.    De raad stelt dat het gemeentebestuur van Dordrecht heeft verzocht om voor het Zwijndrechtse deel van het industrieterrein ook een bestemmingsplan vast te stellen dat voorziet in een geluidruimteverdeling. Daarmee wordt voor het gehele industrieterrein een zorgvuldige geluidruimteverdeling mogelijk gemaakt. Een tweede reden om het plan vast te stellen is volgens de raad dat de verdeling van de geluidruimte voorheen in een zonebeheerplan was vastgelegd, maar dat uit de jurisprudentie van de Afdeling is gebleken dat een dergelijke geluidruimteverdelingsregeling ontoereikend moet worden geacht. Hij wijst op de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:237.

6.2.    Artikel 2.4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt: "Het bestuursorgaan vervult zijn taak zonder vooringenomenheid."

6.3.    De Afdeling ziet gelet op het hiervoor weergegeven standpunt van de raad in hetgeen Stichting Bewonerscomité Lindtwind heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zijn taak met vooringenomenheid heeft vervuld. Stichting Bewonerscomité Lindtwind heeft geen concrete feiten of omstandigheden aangedragen die aanleiding geven voor het oordeel dat de raad zich bij de besluitvorming alleen de belangen van de gemeente Dordrecht heeft aangetrokken. Dat OZHZ het akoestisch onderzoek ten behoeve van het plan heeft uitgevoerd, betrokken is geweest bij het maken van de verdeling van de geluidruimte, als neergelegd in het plan, en ook verantwoordelijk is voor het handhaven van geluidnormen op het bedrijventerrein, leidt evenmin tot het oordeel dat sprake is geweest van belangenverstrengeling. De raad heeft het plan vastgesteld en in die besluitvorming ook de tegen het ontwerp van het plan ingediende zienswijzen betrokken. De Afdeling is verder van oordeel dat de raad voldoende heeft gemotiveerd waarom hij in de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015 en het verzoek van het gemeentebestuur van Dordrecht aanleiding heeft gezien het bestemmingsplan "Groote Lindt" van 4 februari 2014 te herzien.

De betogen slagen niet.

Toename geluid?

7.    Stichting Bewonerscomité Lindtwind en [appellant sub 2] kunnen zich niet verenigen met het plan, omdat het volgens hen meer geluid toelaat dan in de huidige situatie is toegestaan. Het plan zal volgens hen leiden tot een verhoging van de geluidgrenswaarden op diverse toetspunten in de woonwijk. Stichting Bewonerscomité Lindtwind en [appellant sub 2] vinden dit niet acceptabel, omdat de geluidbelasting in de woonwijk, veroorzaakt door het industrielawaai van bedrijventerrein Groote Lindt, in de huidige situatie al erg hoog is. Hier komt bij dat de industrie op bedrijventerrein Groote Lindt niet de enige bron van geluidoverlast is in de woonwijken. De scheepvaart en het weg- en spoorwegverkeer dragen hier de afgelopen jaren ook in toenemende mate aan bij. Stichting Bewonerscomité Lindtwind en [appellant sub 2] betogen dat de gecumuleerde geluidbelastingen in de woonwijk in de bestaande situatie al onacceptabel zijn. Omdat het voorliggende plan volgens hen meer geluid toelaat op het bedrijventerrein Groote Lindt, vrezen Stichting Bewonerscomité Lindtwind en [appellant sub 2] dat de cumulatieve geluidhinder nog verder zal toenemen. Zij betogen dat een actueel onderzoek naar de geluidbelasting in de woonwijk - zowel naar het geluid op de gevels van woningen als naar het geluid in de woningen - ten onrechte niet heeft plaatsgevonden. Verder voeren Stichting Bewonerscomité Lindtwind en [appellant sub 2] aan dat ten onrechte geen geluidreducerende maatregelen worden getroffen.

7.1.    De raad stelt dat de regeling in het plan voor de verdeling van de geluidruimte een geluidneutrale wijziging is. Hiermee bedoelt de raad dat het plan gaat over een verdeling van de geluidruimte die ten tijde van het nemen van het bestreden besluit juridisch al aanwezig was. Hoewel de raad erkent dat het geluid van het industrieterrein de afgelopen jaren feitelijk is toegenomen en er ook meer bedrijven zijn die in de avond en nacht operationeel zijn, wijst hij erop dat het plan het geluid verdeelt binnen de begrenzingen van het geluid zoals die ingevolge de Wgh voortvloeien uit de bij Koninklijk Besluit van 19 april 1991 vastgestelde geluidzone, de voor woningen op 23 december 1997 in het kader van een saneringsprogramma vastgestelde maximaal toelaatbare geluidbelasting (hierna: MTG) en de al  in het verleden vastgestelde hogere waarden. Omdat met de in het plan opgenomen verdeling van geluid de hiervoor genoemde begrenzingen in acht worden genomen en ook moeten worden genomen en er dus geen extra geluidruimte wordt gecreëerd, stelt de raad dat het niet nodig was om de cumulatieve geluidbelasting te onderzoeken en te beoordelen.

7.2.    Met betrekking tot de geluidruimte staat vast dat op 19 april 1991 rondom het industrieterrein een geluidzone is vastgesteld. Buiten deze geluidzone mag de geluidbelasting vanwege het industrieterrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven gaan. Binnen de zone mag de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting op de gevels van woningen niet meer bedragen dan 50 dB(A), tenzij hogere waarden zijn vastgesteld als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Wgh. De geluidzone van het industrieterrein is vastgelegd in diverse bestemmingsplannen, waaronder de bestemmingsplannen "Nederhoven" van 30 mei 2017 en "Kort Ambacht" van 26 juni 2012. In het verleden zijn voor een aantal woningen hogere waarden vastgesteld door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland en het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht. Dit betreft onder andere  de hogere waarden van 51 dB(A) en 55 dB(A) voor appartementen aan de Uilenvliet. Laatstgenoemde hogere waarden van 55 dB(A) zijn op 20 november 2018 vastgesteld met het oog op de vaststelling van het voorliggende bestemmingsplan. In het deskundigenbericht staat dat dit niet is gedaan omdat het plan leidt tot meer geluidruimte op het bedrijventerrein, maar omdat in 2008 per abuis te lage hogere waarden waren vastgesteld voor de betreffende woningen aan de Uilenvliet. Na de vaststelling van de geluidzone voor het industrieterrein in 1991 is ook nog een saneringsprogramma vastgesteld en uitgevoerd. In dat kader is op 23 december 1997 voor een aantal woningen binnen de geluidzone een MTG vastgesteld.

7.3.    In de situatie voorafgaand aan het voorliggende bestemmingsplan was de geluidverdeling op het Zwijndrechtse deel van industrieterrein Groote Lindt/Dordt-West vastgelegd in een zonebeheerplan en een bijbehorend zonebeheermodel. Omdat borging van de geluidruimte in een zonebeheerplan juridisch niet houdbaar is gebleken (zie de reeds aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:237), is de verdeling van de geluidruimte voor het Zwijndrechtse deel met het voorliggende plan vastgelegd. In hoofdstuk 3 van het akoestisch onderzoek "Geluidverkaveling industrieterrein Groote Lindt" van 10 oktober 2018 is vermeld dat voor de geluidverdeling in het bestemmingsplan is uitgegaan van de geluidverdeling zoals deze was opgenomen in het zonebeheerplan en -model uit 2007. Omdat zich sinds 2007 wijzigingen hebben voorgedaan in de feitelijke geluidbelasting van op het bedrijventerrein gevestigde bedrijven, moest het model uit 2007 wel worden aangepast aan de daarvoor verleende milieuvergunningen en meldingen ingevolge het Activiteitenbesluit.

7.4.    De Afdeling overweegt dat het betoog van Stichting Bewonerscomité Lindtwind en [appellant sub 2] dat het plan leidt tot een verhoging van de geluidgrenswaarden op diverse toetspunten in de woonwijk niet juist is. Het voorliggende plan leidt niet tot een toename van geluid ten opzichte van de bestaande geluidruimte, zoals die voortvloeit uit de vastgestelde geluidzone, hogere waarden en MTG’s. Uit het akoestisch rapport blijkt dat de met het plan vastgelegde immissiewaarden op de relevante toetspunten als etmaalwaarde lager zijn of gelijk zijn aan de in het verleden vastgestelde MTG’s, hogere waarden en zonegrenswaarden op die punten. Het deskundigenbericht bevestigt dit. De raad heeft naar aanleiding van de ingestelde beroepen met recht aangegeven dat het weliswaar juist is dat de geluidbelasting in de woonwijk de afgelopen jaren feitelijk is toegenomen, maar dat dit komt door opvulling van op toetspunten nog aanwezige geluidruimte waar die geluidruimte nog niet volledig was opgevuld. De raad wijst er ook op dat de geluidbelasting op de toetspunten een etmaalwaarde is. Volgens de raad kan dit ook met zich brengen dat de geluidruimte in de dagperiode weliswaar was opgevuld, maar dat er nog ruimte was voor meer geluid in de avond- en/of nachtperiode. De Afdeling overweegt dat de Wgh er in voorziet dat nog aanwezige geluidruimte wordt opgevuld. Ook heeft de raad ter zitting verklaard dat de bestaande geluidruimte met het voorliggende plan niet volledig wordt opgevuld, omdat de Wgh nog ruimte laat voor het produceren van meer geluid op de relevante toetspunten. De raad heeft een volledige benutting van die geluidruimte in het voorliggende plan niet bij recht mogelijk willen maken, maar hij heeft daarin willen voorzien met de in de bijlage bij deze uitspraak opgenomen afwijkingsbevoegdheid van artikel 17 van de planregels, waartegen rechtsmiddelen openstaan. In dit artikel zijn ook voorwaarden opgenomen die bij toepassing van die afwijkingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen.

Over de cumulatieve geluidbelasting overweegt de Afdeling het volgende. Het plan heeft niet tot gevolg dat wordt voorzien in een groter bedrijventerrein of een intensivering van de bedrijvigheid op het bedrijventerrein ten opzichte van wat reeds mogelijk was op grond van het bestemmingsplan "Groote Lindt" van 4 februari 2014. Zoals hiervoor is overwogen leidt het plan ook niet tot meer geluidruimte voor de bedrijven op het Zwijndrechtse deel van het bedrijventerrein dan al op grond van de bestaande Wgh-grenswaarden mogelijk was. In zoverre zal het cumulatieve geluidniveau niet wijzigen. De Afdeling overweegt dat de raad dus terecht stelt dat hij geen onderzoek naar cumulatie hoefde te verrichten. Voor zover Stichting Bewonerscomité Lindtwind en [appellant sub 2] betogen dat een beoordeling van de binnenwaarden had moeten plaatsvinden, overweegt de Afdeling dat dit ook niet hoefde. Op grond van artikel 111b van de Wgh moet een beoordeling van de binnenwaarde plaatsvinden bij de vaststelling van een hogere waarde vanwege een industrieterrein, maar dat is voor de woningen van appellanten in het verband met het voorliggende plan niet aan de orde. Omdat met het plan geen extra geluidruimte wordt gecreëerd, hoefden ook geen geluidreducerende maatregelen te worden getroffen of onderzoek te worden verricht naar de gevelbelastingen in de situatie voor en na de vaststelling van het plan.

De betogen slagen niet.

Handhaving van de geluidnormen

8.    Stichting Bewonerscomité Lindtwind en [appellant sub 2] betogen dat de krachtens de Wgh geldende geluidgrenswaarden regelmatig worden overschreden, maar dat het gemeentebestuur de geluidnormen niet handhaaft. Zij willen dat het gemeentebestuur het geluid in de woonwijk actief monitort en handhaaft.

8.1.    De Afdeling overweegt in de eerste plaats dat met dit plan extra mogelijkheden voor handhaving ontstaan door vastlegging van de geluidimmissie per akoestische gebiedseenheid op de toetspunten, zoals aangegeven in bijlage 1 bij de planregels van de herziening en geborgd in artikel 16.1, onder a en b van de regels van het plan. Het in de praktijk niet handhaven van een eventuele overschrijding van de geluidnormen is een kwestie die in deze procedure niet ter beoordeling kan staan. Dit is geen ruimtelijk effect van dit plan, zodat deze beroepsgrond niet in deze procedure, maar alleen in een handhavingsprocedure aan de orde kan komen.

Conclusie

9.    De beroepen van Stichting Bewonerscomité Lindtwind en  [appellant sub 2] zijn ongegrond.

Ontvankelijkheid

10.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk is, omdat hij zijn zienswijze tegen het ontwerpbestemmingsplan één dag te laat zou hebben ingediend.

10.1.    Bij het Hof van Justitie van de Europese Unie is onder nummer C-826/18 een zaak aanhangig waarin onder meer de reikwijdte van artikel 6:13 van de Awb aan de orde is. Gelet op de conclusie van Advocaat-Generaal Bobek, ECLI:EU:2020:514 in deze zaak en de omstandigheid dat de Afdeling hiervoor in 9 heeft geconcludeerd dat het beroep van [appellant sub 2] ongegrond is, laat de Afdeling de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant sub 2] in het midden.

Proceskosten

11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellante sub 3]

Inleiding

12.    [appellante sub 3] is met haar bedrijf gevestigd op industrieterrein "Groote Lindt". Zij is het niet eens met de sloopregeling in het plan, omdat deze regeling voor haar kan leiden tot hoge kosten.

Sloopregeling

13.    [appellante sub 3] richt zich tegen de sloopregeling die is opgenomen in artikel 16, lid 16.2.1, gelezen in samenhang met artikel 16, lid 16.2.3, aanhef en onder a, van de planregels. Zij vindt de voorwaarde in lid 16.2.3, aanhef en onder a, onnodig beperkend, omdat deze uitsluit dat een omgevingsvergunning voor slopen kan worden verleend in de situatie dat de sloop van een bouwwerk weliswaar een toename van de geluidbelasting geeft op de zonegrens of op de toetspunten, maar deze toename wordt weggenomen door het treffen van andere maatregelen, zoals bijvoorbeeld een aangepaste bedrijfsvoering. Het te bereiken doel, namelijk het voorkomen van geluidoverschrijdingen op de zonegrens of op de toetspunten, kan volgens [appellante sub 3] op meer manieren worden bereikt dan alleen door aan te tonen dat verwijdering van het bouwwerk op zichzelf bezien niet leidt tot een relevante toename van de geluidbelasting.

13.1.    De raad stelt dat de manier waarop [appellante sub 3] de regeling in artikel 16, lid 16.2.3, aanhef en onder a, van de planregels uitlegt, niet juist is. De regeling biedt namelijk ook ruimte voor sloop in combinatie met andere maatregelen. Dit betekent volgens de raad dat ook een omgevingsvergunning voor sloop van een bouwwerk kan worden verleend op grond van lid 16.2.3, aanhef en onder a, wanneer uit een akoestisch onderzoek volgt dat geluidbeperkende maatregelen zullen worden getroffen die ervoor zorgen dat geen sprake is van een toename van de geluidbelasting op de zonegrens of op de toetspunten. De Afdeling is van oordeel dat deze lezing van de raad kan worden gevolgd, omdat in lid 16.2.3, aanhef en onder a, niet staat dat in het terzake uit te voeren akoestisch onderzoek geen geluidbeperkende maatregelen mogen worden betrokken.

Het betoog mist feitelijke grondslag.

14.    [appellante sub 3] richt zich verder tegen de voorwaarde in artikel 16, lid 16.2.3, aanhef en onder b, van de planregels. Wanneer sloop niet plaatsvindt binnen de geluidveroorzakende inrichting zelf, kan afscherming volgens haar slechts plaatsvinden in de vorm van een geluidsscherm, omdat de eigenaar van het te slopen gebouw niet kan afdwingen dat een naastgelegen inrichting andere afschermende maatregelen treft bij de bron. Zij acht dit in strijd met het uitgangspunt van de Wet milieubeheer, de Wgh en artikel 2.14 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) dat de vervuiler moet betalen. In dit verband wijst [appellante sub 3] ook op artikel 191, tweede lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en Europese richtlijnen, zoals de considerans van Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten. Uitgangspunt van deze milieuregelgeving is volgens [appellante sub 3] dat het de plicht is van de drijver van de inrichting om de milieubelasting voor de omgeving zo goed als mogelijk te minimaliseren. Artikel 16, lid 16.2.3, aanhef en onder b, van de planregels leidt ertoe dat niet langer de vervuiler betaalt, maar de eigenaar van een te slopen bouwwerk dat toevalligerwijs een geluidafschermende werking heeft. [appellante sub 3] betoogt dat alle aandacht in het kader van de sloopvergunningplicht zal uitgaan naar de afschermende werking van het te slopen bouwwerk en niet naar de vraag of de geluiduitstraling van de afschermende inrichting voldoet aan de best beschikbare technieken. Volgens haar worden hiermee de specifieke toetsingsgronden van de milieuregelgeving verlaten. Zij betoogt dat dit niet kan worden gerechtvaardigd vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening.

Verder vindt [appellante sub 3] dat zij onevenredig wordt benadeeld door de regeling, omdat zij in vergelijking met andere bedrijven op het bedrijventerrein beschikt over een groot terrein met grote bedrijfsloodsen die ook een grotere geluidafschermende werking hebben.

14.1.    De raad stelt dat sloop van de eerstelijns bebouwing in het plangebied ertoe kan leiden dat niet langer voldaan kan worden aan de maximaal toegelaten geluidimmissie, de geluidbelasting te hoog wordt en daardoor geen sprake meer is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van gevoelige bestemmingen. De raad stelt dat negatieve akoestische gevolgen kunnen worden voorkomen door de sloop van deze eerstelijnsbebouwing aan voorwaarden te verbinden. Omdat het perceel van [appellante sub 3] aan de rand van het bedrijventerrein "Groote Lindt" is gesitueerd, geldt voor een deel van  haar gebouwen een sloopvergunningstelsel. De raad stelt dat een juiste belangenafweging heeft plaatsgevonden. Het algemeen belang bij het voorkomen van onaanvaardbare geluidhinder en het respecteren van bestaande geluidruimterechten van bedrijven, acht hij van groter gewicht dan het individuele belang van [appellante sub 3], die te maken kan krijgen met de plicht om een geluidafschermende voorziening te realiseren om een omgevingsvergunning voor sloop te kunnen krijgen.

14.2.    De Afdeling is van oordeel dat de raad voornoemde belangenafweging in redelijkheid heeft kunnen maken. Hierbij is van belang dat de sloopregeling in artikel 16, lid 16.2.3, van de planregels niet geldt voor alle gronden van [appellante sub 3], maar slechts voor de smalle strook grond waarop als eerstelijnsbebouwing aan te merken bebouwing aanwezig is. [appellante sub 3] heeft ter zitting verklaard dat zij geen concrete plannen heeft om bebouwing te slopen. [appellante sub 3] heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat dergelijke sloopplannen binnen afzienbare termijn aan de orde zullen zijn. Voor het geval sloop van aanwezige bebouwing door veranderende marktomstandigheden in de toekomst toch nodig zou blijken te zijn, is de Afdeling van oordeel dat [appellante sub 3] ook niet aannemelijk heeft gemaakt waarom zij dan geen bebouwing zou kunnen slopen die zich bevindt buiten het gedeelte van haar gronden waarop de sloopregeling van toepassing is. Daarbij betrekt de Afdeling dat het oppervlak van de gronden van [appellante sub 3]  en de zich daarop bevindende bebouwing buiten de strook met de sloopregeling niet onaanzienlijk is en ook dat substantiële delen van haar gronden onbebouwd zijn. Verder overweegt de Afdeling dat een overdrachtsmaatregel in de vorm van een geluidscherm niet de enige manier is om een omgevingsvergunning voor slopen te kunnen verkrijgen. Zo is het bijvoorbeeld ook mogelijk dat nieuwe bedrijfsbebouwing wordt opgericht op de locatie van de te slopen bedrijfsbebouwing om daarmee te bewerkstelligen dat de geluidbelasting op de zonegrens of de toetspunten gelijk blijft of afneemt of dat alsdan te handhaven bestaande bebouwing de afschermende werking van de in de strook grond met de sloopregeling aanwezige, maar te slopen bebouwing overneemt. Op het moment dat zekerheid bestaat dat nieuwe of (gedeeltelijke) te handhaven bestaande bebouwing voldoende geluidafscherming biedt, zijn extra geluidafschermende voorzieningen en kosten voor een geluidscherm niet nodig. De Afdeling overweegt tot slot dat het principe dat ‘de vervuiler betaalt’, waarmee de sloopregeling volgens [appellante sub 3] in strijd is, moet worden beschouwd als een richtingwijzer voor een wenselijk milieubeleid. Deze richtingwijzer brengt echter niet met zich dat de afweging van de raad van alle bij dit gezoneerde industrieterrein betrokken belangen op dit punt onrechtmatig is.

De betogen slagen niet.

Conclusie

15.    Het beroep van [appellante sub 3] is ongegrond.

Proceskosten

16.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Priem, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2021

646.

BIJLAGE

Planregels

Artikel 2, lid 2.1

De regels van het bestemmingsplan Groote Lindt met identificatienummer NL.IMRO.0642.bp11grootelindt-3002 zijn op dit plan van overeenkomstige toepassing en worden als volgt gewijzigd.

Artikel 2, lid 2.2

Aan Artikel 1 Begrippen worden de onderstaande begrippen toegevoegd:

1.48 akoestische gebiedseenheid

een op de verbeelding aangegeven deel van een industrieterrein.

1.49 beste beschikbare technieken

beste beschikbare technieken, als bedoeld in artikel 1.1 lid 1 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

1.50 geluidemissie

geluidemissie van een kavel of akoestische gebiedseenheid uitgedrukt als bronvermogen per vierkante meter, als Lw per m2, uitgedrukt in dB(A)/m2. Het bepalen van de geluidemissie geschiedt overeenkomstig de uitgangspunten van het rekenmodel 'BP Model 2018-09-11' (Geomilieu, versie 3.11), waarbij gebruik wordt gemaakt van de in Geomilieu aanwezige functie 'Bedrijvenmanager'.

1.51 geluidimmissie

de geluidbelasting op een toetspunt ten gevolge van de geluidemissie afkomstig van een akoestische gebiedseenheid. Het bepalen van de geluidimmissie geschiedt overeenkomstig de uitgangspunten van het rekenmodel 'BP Model 2018-09-11' (Geomilieu, versie 3.11).

1.52 geluidruimte

een aan een akoestische gebiedseenheid toegekende maximale geluidemissie en/of -immissie.

1.53 grenswaarde

de vastgestelde of geldende ten hoogste toelaatbare geluidbelasting, zoals:

- de toelaatbare geluidbelasting van 50 dB(A) op de zonegrens;

- de vastgestelde maximaal toelaatbare geluidbelasting op een woning binnen de zone;

- de vastgestelde hogere waarde voor een woning binnen de zone;

- de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) voor de overige woningen binnen de zone, voor zover gelegen buiten de gronden met de aanduiding ‘overige zone - gezoneerd industrieterrein’."

Artikel 2, lid 2.3.2

In hoofdstuk 3 wordt een nieuw artikel 16 Algemene gebruiksregels toegevoegd, met doornummering van de opvolgende artikelen, luidende:

Artikel 16, lid 16.1: "Ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf - akoestische gebiedseenheid (genummerd)’ gelden tevens de volgende regels:

a. de geluidemissie per akoestische gebiedseenheid mag niet meer bedragen dan:

1. in de dagperiode: de ter plaatse van de aanduiding 'dag: maximum geluidemissie in dB(A)/m2' aangegeven geluidemissie in dB(A)/m2;

2. In de avondperiode: de ter plaatse van de aanduiding 'avond: maximum geluidemissie in dB(A)/m2 ' aangegeven geluidemissie in dB(A)/m2;

3. In de nachtperiode: de ter plaatse van de aanduiding 'nacht: maximum geluidemissie in dB(A)/m2 ' aangegeven geluidemissie in dB(A)/m2;

b. de geluidimmissie in de dag-, avond- en nachtperiode mag per akoestische gebiedseenheid niet meer bedragen dan de geluidimmissie op de toetspunten zoals aangegeven in Bijlage 1 ;

c. in afwijking van het bepaalde onder sub a is een hogere geluidemissie toegestaan indien de maximum geluidimmissie zoals op grond van sub b toegestaan niet wordt overschreden;

d. binnen de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - akoestische gebiedseenheid (genummerd)' is het navolgende gebruik niet toegestaan: het gebruik van de gronden door inrichtingen voor zover dit gebruik een grotere geluidimmisisie tot gevolg heeft dan is aangegeven in sublid b."

Lid 16.2.1: "Het is verboden zonder of in afwijking van  een omgevingsvergunning bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - sloopverbod' te slopen."

Lid 16.2.2: "Het verbod van lid 16.2.1 is niet van toepassing, indien het bouwwerken betreft waarvan:

a. de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 4 m; en

b. de gevellengte niet meer bedraagt dan 10 m."

Lid 16.2.3: "Een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 16.2.1 wordt uitsluitend verleend indien:

a. uit het akoestisch onderzoek is gebleken dat de sloop van het bouwwerk geen toename van de geluidbelasting geeft op de zonegrens of op de toetspunten, of;

b. de zekerheid is verkregen dat na de sloop geluidafschermende voorzieningen worden gerealiseerd waardoor de geluidbelasting op de zonegrens of op de toetspunten gelijk blijft of afneemt.

Aan een omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden om het bepaalde onder 16.2.3 onder b zeker te stellen.

Artikel 2, lid 2.3.3

Aan artikel 17 Algemene afwijkingsregels (nieuw) wordt een nieuw lid toegevoegd luidende: "Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van de regels voor de maximum geluidimmissie van een akoestische gebiedseenheid voor de geselecteerde toetspunten als bedoeld in artikel 16.1 sub b, indien uit akoestisch onderzoek is gebleken dat:

a. er geen overschrijding van de toepasselijke grenswaarden uit de Wet geluidhinder plaatsvindt;

b. de belangen van andere inrichtingen op het industrieterrein niet onevenredig worden aangetast;

c. ondanks toepassing van de best beschikbare technieken een grotere geluidimmissie  noodzakelijk is ter optimalisering en/of uitbreiding van de bedrijfsvoering. In het akoestisch onderzoek dient de gewenste geluidimmissie te worden aangegeven.

Alvorens omtrent het toepassen van deze afwijkingsbevoegdheid te beslissen, wint het college van burgemeester en wethouders advies in bij de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid."

Artikel 2, lid 2.3.4

Aan Artikel 18 Algemene wijzigingsregels (nieuw) wordt een nieuw lid toegevoegd luidende:

"a. Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd de maximum geluidimmissie van een akoestische gebiedseenheid voor de geselecteerde toetspunten als bedoeld in artikel 16.1 sub b te verhogen en gelijktijdig voor een andere akoestische gebiedseenheid te verlagen, indien uit akoestisch onderzoek is gebleken dat:

1. er geen overschrijding van de toepasselijke grenswaarden uit de Wet geluidhinder plaatsvindt;

2. de belangen van andere inrichtingen op het industrieterrein niet onevenredig worden aangetast;

3. ondanks toepassing van de best beschikbare technieken een grotere geluidimmissie noodzakelijk is ter optimalisering en/of uitbreiding van de bedrijfsvoering. In het akoestisch onderzoek dient de gewenste geluidimmissie te worden aangegeven.

b. Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd de akoestische gebiedseenheden te wijzigen die zijn aangegeven met de aanduidingen 'specifieke vorm van bedrijf - akoestische gebiedseenheid (genummerd)', alsmede de aanduidingen 'dag: maximum geluidemissie in dB(A)/m2', 'avond: maximum geluidemissie in dB(A)/m2' en 'nacht: maximum geluidemissie in dB(A)/m2', rekening houdende met de toepasselijke toetspunten en onder de volgende voorwaarde:

1. uit akoestisch onderzoek  is gebleken dat er geen overschrijding van de toepasselijke grenswaarden uit de Wet geluidhinder plaatsvindt;

c. Alvorens omtrent het toepassen van een wijzigingsbevoegdheid te beslissen, wint het college van burgemeester en wethouders advies in bij de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid."

Artikel 2, lid 2.4

Aan de bijlage bij de regels wordt een nieuwe bijlage, bijlage 2, toegevoegd, zoals is opgenomen in bijlage 1.

Wgh

Artikel 40

Indien bij de vaststelling van een bestemmingsplan aan gronden een zodanige bestemming wordt gegeven dat daardoor een industrieterrein ontstaat, wordt daarbij tevens een rond het betrokken terrein gelegen zone vastgesteld, waarbuiten de geluidsbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.

Artikel 44

De ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vanwege het betrokken industrieterrein, van de gevel van woningen binnen een krachtens artikel 40 vast te stellen zone is, behoudens artikel 45, 50 dB(A).

Artikel 45

Voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting, bedoeld in artikel 44, kan een hogere dan de in dat artikel genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde voor geprojecteerde woningen 55 dB(A) en voor aanwezige of in aanbouw zijnde woningen 60 dB(A) niet te boven mag gaan.

Artikel 111b

Indien met betrekking tot gevels van in aanbouw zijnde of aanwezige woningen een hogere geluidsbelasting, vanwege een industrieterrein, als de ten hoogste toelaatbare is vastgesteld, treffen burgemeester en wethouders met betrekking tot de geluidwering van die gevels maatregelen om te bevorderen dat de geluidsbelasting binnen de woning bij gesloten ramen ten hoogste bedraagt:

a. ingeval met toepassing van artikel 63, tweede lid, een hogere geluidsbelasting dan 55dB(A) als de ten hoogste toelaatbare is vastgesteld: 40 dB(A);

b. in andere gevallen: 35 dB(A).

Wabo

Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

1. het oprichten,

2. het veranderen of veranderen van de werking of

3. het in werking hebben van een inrichting […]

Artikel 2.14

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:

a. betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval:

1˚. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting of het mijnbouwwerk daarvoor gevolgen kan veroorzaken;

2˚. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan;

3˚. de met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk en het gebied waar de inrichting of het mijnbouwwerk zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu;

4˚. de voor het einde van de in artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn of de krachtens artikel 3.12, zesde lid, aangegeven termijn ingebrachte adviezen en zienswijzen;

5˚. de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen;

6˚. het systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische maatregelen om de gevolgen die de inrichting of het mijnbouwwerk voor het milieu veroorzaakt, te monitoren, te beheersen en, voor zover het nadelige gevolgen betreft, te verminderen, dat degene die de inrichting of het mijnbouwwerk drijft, met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk toepast, alsmede het milieubeleid dat hij met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk voert;

b. houdt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval rekening met:

1˚. het voor hem geldende milieubeleidsplan;

2˚. het bepaalde in de artikelen 10.14 en 10.29a van de Wet milieubeheer;

3˚. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende richtwaarden, voor zover de verplichting tot het rekening houden daarmee is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 of 5.17 van de Wet milieubeheer;

c. neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht:

1˚. dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast;

2˚. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer, is vastgelegd in of krachtens artikel 5.16 van die wet, dan wel voor zover het inrichtingen betreft voortvloeit uit de artikelen 40, 44 tot en met 47, 50, 51, 53 tot en met 56, 59 tot en met 61, 63, tweede lid, 64, 65 of 66 van de Wet geluidhinder;

3˚. in afwijking van onderdeel 2°, neemt het bevoegd gezag, voor zover het de geldende grenswaarden betreft, die voortvloeien uit de in dat onderdeel genoemde artikelen van de Wet geluidhinder, bij de beslissing op de aanvraag om een vergunning voor een inrichting, gelegen op een industrieterrein waarvoor een geluidreductieplan als bedoeld in artikel 67 van de Wet geluidhinder is vastgesteld, het geldende geluidreductieplan in acht;

4˚. de onderdelen van het advies, bedoeld in artikel 2.26, tweede lid, ten aanzien waarvan in het advies is aangegeven dat daaraan moet worden voldaan, voor zover daardoor geen strijd ontstaat met het bepaalde in de andere onderdelen van dit lid of het tweede lid, of het bepaalde bij of krachtens artikel 2.22;

d. en betrekt het bevoegd gezag bij die beslissing de bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet milieubeheer ter uitvoering van een EU-richtlijn of EU-verordening gestelde milieukwaliteitseisen op de bij die maatregel aangegeven wijze, voor zover de verplichting daartoe krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer is vastgelegd in die maatregel.

[…]

3. Voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.

[…]

Artikel 191, tweede lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Rome, 25-03-1957, luidt:

Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Rome, 25-03-1957

Artikel 191

1. Het beleid van de Unie op milieugebied draagt bij tot het nastreven van de volgende doelstellingen:

- behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu;

- bescherming van de gezondheid van de mens;

- behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen;

- bevordering op internationaal vlak van maatregelen om het hoofd te bieden aan regionale of mondiale milieuproblemen, en in het bijzonder de bestrijding van klimaatverandering.

2. De Unie streeft in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming, rekening houdend met de uiteenlopende situaties in de verschillende regio’s van de Unie. Haar beleid berust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden, en het beginsel dat de vervuiler betaalt.

In dit verband omvatten de aan eisen inzake milieubescherming beantwoordende harmonisatiemaatregelen, in de gevallen die daarvoor in aanmerking komen, een vrijwaringsclausule op grond waarvan de lidstaten om niet-economische milieuredenen voorlopige maatregelen kunnen nemen die aan een toetsingsprocedure van de Unie onderworpen zijn.

3. Bij het bepalen van haar beleid op milieugebied houdt de Unie rekening met:

- de beschikbare wetenschappelijke en technische gegevens;

- de milieuomstandigheden in de onderscheiden regio’s van de Unie;

- de voordelen en lasten die kunnen voortvloeien uit optreden, onderscheidenlijk niet-optreden;

- de economische en sociale ontwikkeling van de Unie als geheel en de evenwichtige ontwikkeling van haar regio’s.

4 In het kader van hun onderscheiden bevoegdheden werken de Unie en de lidstaten samen met derde landen en de bevoegde internationale organisaties. De nadere regels voor de samenwerking van de Unie kunnen voorwerp zijn van overeenkomsten tussen de Unie en de betrokken derde partijen.

De eerste alinea doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om in internationale fora te onderhandelen en internationale overeenkomsten te sluiten.