Uitspraak 202001433/1/V6


Volledige tekst

202001433/1/V6.
Datum uitspraak: 13 januari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 januari 2020 in zaak nr. 19/3697 in het geding tussen:

[appellant]

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2019 heeft de staatssecretaris het verzoek om [appellant] het Nederlanderschap te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 3 juni 2019 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 29 januari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. T. Nauta, zijn verschenen. Verder is ter zitting [moeder] en wettelijk vertegenwoordiger van [appellant], gehoord.

Overwegingen

1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

2.    [appellant] is geboren op [geboortedatum] 2013 en is op 11 september 2013 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning onder de beperking 'verblijf als familie- of gezinslid bij vader', geldig tot 11 september 2018. Op 11 oktober 2018 is om verlenging gevraagd van de aan [appellant] verleende verblijfsvergunning. Deze vergunning is op dezelfde dag verleend, onder de beperking 'verblijf als familie- of gezinslid bij moeder', geldig tot 11 oktober 2023. Niet in geschil is dat daardoor een verblijfsgat is ontstaan van 11 september 2018 tot 11 oktober 2018. De staatssecretaris heeft het verzoek om medeverlening van het Nederlanderschap afgewezen, omdat [appellant] niet vanaf het moment van indiening van het verzoek op 4 april 2018 tot en met het moment van de beslissing op het verzoek op 6 februari 2019 in het bezit is geweest van een verblijfsrecht voor onbepaalde tijd, zoals neergelegd in artikel 11, tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN). In geschil is of [appellant] zich met succes kan beroepen op bijzondere omstandigheden die maken dat de staatssecretaris had moeten afwijken van die vereisten.

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris hem terecht op grond van artikel 11 van de RWN het Nederlanderschap niet heeft verleend, omdat sprake is van een verblijfsgat en dat artikel 10 van de RWN geen mogelijkheid biedt om af te wijken van artikel 11, tweede lid, van de RWN. [appellant] erkent dat de termijn genoemd in artikel 11, tweede lid, van de RWN buiten het toepassingsbereik van artikel 10 van de RWN valt, maar betoogt dat er geen andere wettelijke hardheidsclausule is waarop betrokkenen in bijzondere gevallen een beroep kunnen doen. Het ontbreken van een wettelijke hardheidsclausule vormt volgens hem een verzwaring van de vereisten voor medenaturalisatie, terwijl voor deze verzwaring geen aanknopingspunt is te vinden in de wetsgeschiedenis.

3.1.    [appellant] kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat het ontbreken van een wettelijke hardheidsclausule voor artikel 11, tweede lid, van de RWN een verzwaring vormt die de wetgever niet heeft beoogd. Uit de geschiedenis van de totstandkoming (Kamerstukken II 2014/2015, 33 852, nr. 6, blz. 4) blijkt dat de hardheidsclausule van artikel 10 van de RWN geen vrije bevoegdheid is. In beginsel prevaleren de wettelijke eisen en artikel 10 van de RWN staat het niet toe om van elk vereiste voor naturalisatie af te wijken, aldus de nota. Verder staat in de nota dat in de Handleiding RWN verder invulling wordt gegeven aan artikel 10 van de RWN. Verder volgt uit paragraaf 1 van de toelichting op artikel 10 van de RWN, vervat in de Handleiding RWN, dat het uitgangspunt is dat dit artikel de mogelijkheid biedt om in zeer bijzondere gevallen af te wijken van bepaalde in de RWN gestelde vereisten. Het moet gaan om gevallen waarin redenen van staatsbelang of andere gewichtige belangen van (één van de landen van) het Koninkrijk zich voordoen, maar ook om humanitaire redenen kan worden afgeweken van de geldende vereisten voor naturalisatie. Verder staat in de tweede alinea van de toelichting dat het niet de bedoeling is dat op grote schaal gebruik wordt gemaakt van deze afwijkingsmogelijkheid en dat de staatssecretaris zeer terughoudend gebruik maakt van die mogelijkheid. Verder staat in paragraaf 1 onder 'Afwijking van de termijnen van artikel 11 RWN' dat met het woord termijn wordt gedoeld op de zinsnede ‘de onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf’ en dat van de overige vereisten van artikel 11 van de RWN niet kan worden afgeweken. Dat betekent dat een minderjarig kind dat in de naturalisatie van (één van) zijn ouders wil delen in alle gevallen onafgebroken toelating voor onbepaalde tijd moet hebben sinds het tijdstip van het verzoek. Omdat de afwijzing in dit geval berust op artikel 11, tweede lid, van de RWN - en daarmee op een verblijfsgat dat na het indienen van het verzoek is ontstaan - en dit artikellid niet wordt genoemd in artikel 10 van de RWN, kan van de vereisten genoemd in het tweede lid van artikel 11 niet worden afgeweken (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2590). Gelet op het voorgaande heeft de wetgever er welbewust voor gekozen om geen mogelijkheid te bieden om af te wijken van de vereisten zoals neergelegd in artikel 11, tweede lid, van de RWN, ook niet in zeer bijzondere gevallen.

Het betoog faalt.

3.2.    Omdat de rechtbank terecht heeft overwogen dat er geen ruimte is om af te wijken van de vereisten zoals neergelegd in artikel 11, tweede lid, van de RWN wordt niet toegekomen aan het betoog dat ziet op de belangenafweging.

Conclusie

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2021

850.

BIJLAGE

Rijkswet op het Nederlanderschap

Artikel 10

Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid.

Artikel 11

[…]

2. Een verzoek van de vader of moeder tot medeverlening van het Nederlanderschap aan een kind beneden de leeftijd van 16 jaar wordt ingewilligd indien het kind sedert het tijdstip van het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft.

Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap

Toelichting bij artikel 10

5.    Paragraaf 1. Algemeen

Dit artikel biedt de mogelijkheid van naturalisatie wanneer aan bepaalde in de Rijkswet zelf gestelde voorwaarden niet is voldaan. Uitgangspunt is dat er sprake is van een zeer ‘bijzonder geval’. In uitzonderlijke gevallen kunnen er belangen zijn die prevaleren boven het handhaven van de wettelijke voorwaarden voor naturalisatie. Het moet dan mogelijk zijn om van die voorwaarden af te wijken. Het moet gaan om gevallen waarin redenen van staatsbelang of andere gewichtige belangen van (één van de landen van) het Koninkrijk zich voordoen, zoals op het gebied van de internationale economische en culturele betrekkingen. In concreto kan worden gedacht aan vreemdelingen die in aanmerking komen voor een functie waarvoor het Nederlanderschap is vereist of gewenst en eventueel hun echtgenoten/partners. Ook in gevallen van ernstig ambtelijk verzuim of om humanitaire redenen kan worden afgeweken van de geldende voorwaarden voor naturalisatie.

[…]

Het is niet de bedoeling dat op grote schaal van onderhavig artikel gebruik wordt gemaakt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraken (zie uitspraak van 27 augustus 2014 in zaak nr. 201400641/1/V6 en uitspraak van 2 juli 2003 in zaak nr. 200204721/1) overwogen dat de minister bij de toepassing van artikel 10 van de RWN beoordelingsvrijheid heeft waarvan de invulling primair tot zijn verantwoordelijkheid behoort. De minister pleegt van dit wetsartikel terughoudend gebruik te maken. De uitzonderingen zijn alleen toegestaan indien zich zeer bijzondere omstandigheden voordoen. Een verzoek om toepassing van artikel 10 RWN zal dus moeten worden gemotiveerd. Tevens moet exact worden aangegeven van welke vereisten in artikel 8, 9 of 11 RWN afwijking wordt verzocht.

[…]

Afwijking van de termijnen van artikel 11 RWN

Op 1 april 2003 is aan artikel 10 RWN toegevoegd dat ook van de in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, RWN, genoemde termijn kan worden afgeweken.

Met het woord ‘termijn’ wordt gedoeld op de zinsnede ‘de onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf’. Met het opnemen van het woord ‘termijn’ is allereerst beoogd om te benadrukken dat van de andere toepasselijke voorwaarden in artikel 11 RWN niet kan worden afgeweken. […]