Uitspraak 202000669/1/A2


Volledige tekst

202000669/1/A2.
Datum uitspraak: 13 januari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (lees: de burgemeester van Amsterdam; hierna: de burgemeester),

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 december 2019 in zaak nr. 19/3249 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te Amsterdam,

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college; lees: de burgemeester).

Procesverloop

Bij besluit van 28 november 2018, aangevuld bij besluit van 26 maart 2019, heeft de burgemeester het aan [wederpartij] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard.

Bij besluit van 8 mei 2019 heeft het college (lees: de burgemeester) het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 december 2019 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 mei 2019 vernietigd en het college (lees: de burgemeester) opgedragen binnen zes weken na de dag van verzending van die uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college (lees: de burgemeester) hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[wederpartij] heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft gereageerd op de schriftelijke uiteenzetting en een zienswijze op het incidenteel hogerberoepschrift naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2020, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. S. Lensink, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. Z. Acer, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Op het bezwaar tegen het besluit van 28 november 2018, aangevuld bij besluit van 26 maart 2019, is ten onrechte door het college in plaats van door de burgemeester beslist. Ter zitting bij de Afdeling is dit door de burgemeester erkend. Nu de burgemeester deel uitmaakt van het college, hij geen ander dan het nu door het college genomen besluit zou hebben genomen en hij dit besluit en het door het college ingestelde hoger beroep voor zijn rekening neemt, ziet de Afdeling aanleiding het op dit punt aan het besluit op bezwaar klevende gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren. [wederpartij] is hierdoor niet benadeeld. De Afdeling zal verder het door het college ingestelde hoger beroep aanmerken als te zijn ingesteld door de burgemeester.

2.    Ter zitting bij de Afdeling is gebleken dat inmiddels alsnog een rijbewijs aan [wederpartij] is afgegeven. De burgemeester heeft ter zitting verklaard dat hij om die reden geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. Daarom zal de Afdeling het hoger beroep van de burgemeester wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaren.

3.    Ter zitting bij de Afdeling heeft [wederpartij] het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingetrokken.

4.    De burgemeester dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de onderhavige zaak en de zaken met nrs. 202000670/1/A2 en 202000673/1/A2 als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht dienen te worden aangemerkt. Dit heeft tot gevolg dat het totaal te vergoeden bedrag voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand gelijkelijk wordt verdeeld over deze zaken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

II.    veroordeelt de burgemeester van Amsterdam tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 356,00 (zegge: driehonderdzesenvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.    bepaalt dat van de burgemeester van Amsterdam een griffierecht van € 532,00 (zegge: vijfhonderdtweeëndertig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2021

633.