Uitspraak 202002967/1/R4


Volledige tekst

202002967/1/R4.
Datum uitspraak: 13 januari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Stichting Leefbaar Buitengebied, [appellant A] en [appellant B], gevestigd in Geerdijk, gemeente Twenterand, en wonend in Harfsen, gemeente Lochem,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 april 2020 in zaken nrs. 18/5446 en 18/5476 in het geding tussen:

Stichting Leefbaar Buitengebied, [appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Lochem.

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2018 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van de bedrijfswoning op het perceel aan de [locatie] in Kring van Dorth (hierna: het perceel).

Bij twee afzonderlijke besluiten van 19 september 2018 heeft het college de door Stichting Leefbaar Buitengebied, [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 3 april 2020 heeft de rechtbank het door Stichting Leefbaar Buitengebied, [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben Stichting Leefbaar Buitengebied, [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

Het college en [vergunninghouder] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2020, waar Stichting Leefbaar Buitengebied, [appellant A] en [appellant B], alle drie vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp en [appellant A], en het college, vertegenwoordigd door S. Hofland en R.L. Borkes, zijn verschenen. Verder is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [vergunninghouder] woont op het perceel en heeft een omgevingsvergunning gevraagd om de boerderij waarin hij woont te kunnen verbouwen. De verbouwing is met name inpandig. Aan de buitenkant verandert een gedeelte van de rechterzijgevel. Het college heeft bij besluit van 25 april 2018 aan [vergunninghouder] op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht de gevraagde omgevingsvergunning verleend.

[appellant A] en [appellant B] wonen in de omgeving van het perceel. Zij zijn het niet eens met de vergunningverlening, met name omdat zij vrezen voor meer verkeershinder. Het college heeft bij besluit van 19 september 2018 hun bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat volgens het college [appellant A] en [appellant B] geen belanghebbenden zijn bij het besluit.

Stichting Leefbaar Buitengebied is ook tegen de vergunningverlening opgekomen, omdat zij vreest voor negatieve gevolgen voor de omgeving. Bij besluit van 19 september 2018 heeft het college ook het bezwaar van Stichting Leefbaar Buitengebied niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij volgens het college eveneens geen belanghebbende is.

Belanghebbendheid [appellant A] en [appellant B]

2.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat zij geen belanghebbenden zijn bij het besluit van 25 april 2018. Zij voeren aan dat zij wel belang hebben bij een inhoudelijk oordeel en dat hun argumenten in bezwaar valide zijn en voldoende onderbouwd. Niet valt in te zien waarom zij niet in bezwaar konden worden ontvangen.

2.1.    Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:

"Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."

2.2.    [appellant A] en [appellant B] zijn belanghebbenden als zij een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang hebben dat hen in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. Uitgangspunt is dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit, tenzij die gevolgen geen gevolgen van enige betekenis zijn.

2.3.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college terecht [appellant A] en [appellant B] niet als belanghebbenden heeft aangemerkt. Het perceel van [appellant A] en [appellant B] ligt op 190 m afstand van de bedrijfswoning en het gaat om een inpandige verbouwing. De enige externe wijziging betreft de rechterzijgevel, waarop [appellant A] en [appellant B] vanaf hun perceel geen zicht hebben. De Afdeling vindt met de rechtbank niet aannemelijk dat, ook als er enkele mensen meer zouden gaan inwonen in de woning, dit betekent dat er zoveel meer verkeersbewegingen op de openbare weg langs het perceel van [appellant A] en [appellant B] zullen plaatsvinden dat zij daarvan gevolgen van enige betekenis zullen ondervinden. De enkele stelling van [appellant A] en [appellant B] ter zitting dat zij lichthinder ondervinden van auto’s die voorbij hun huis rijden, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.

Het betoog faalt.

Belanghebbendheid Stichting Leefbaar Buitengebied

3.    Stichting Leefbaar Buitengebied betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat zij geen belanghebbende is bij het besluit van 25 april 2018. Zij voert aan dat zij wel belang heeft bij een inhoudelijk oordeel en dat haar bezwaarargumenten valide en voldoende onderbouwd waren. Ter zitting heeft zij erop gewezen dat zij al vaker door de Afdeling als belanghebbende is aangemerkt en dat de verleende vergunning als gevolg heeft dat er meer verkeersbewegingen van en naar de woning ontstaan, wat voor meer lichthinder zorgt. Dit heeft volgens haar effect op de soortenbescherming, waarvoor zij opkomt.

3.1.    Artikel 1:2, derde lid, van de Awb luidt:

"Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen."

3.2.    Met artikel 1:2, derde lid, van de Awb heeft de wetgever blijkens de totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstukken II 1988/1989, 21 221, nr. 3, blz. 32-35) veilig willen stellen dat verenigingen of stichtingen als belanghebbende kunnen opkomen, mits een algemeen of collectief belang dat zij zich statutair ten doel stellen te behartigen en waarvoor zij zich daadwerkelijk inzetten, bij het besluit rechtstreeks is betrokken.

3.3.    De Afdeling stelt voorop dat de omstandigheid dat Stichting Leefbaar Buitengebied bij andere besluiten door de Afdeling als belanghebbende is aangemerkt, niet betekent dat zij bij elk besluit belanghebbende is. Per besluit moet namelijk worden beoordeeld of het besluit de statutaire belangen van de stichting raakt.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college terecht Stichting Leefbaar Buitengebied niet als belanghebbende bij het besluit van 25 april 2018 heeft aangemerkt, omdat de statutaire belangen van de stichting door dit besluit niet worden geraakt. De vergunning heeft namelijk geen gevolgen voor het landschap of de natuur, voor het evenwicht van gebruiksfuncties in het buitengebied of voor het milieu. De enkele stelling dat de vergunningverlening zal leiden tot een toename van verkeer op de openbare weg en daarmee tot negatieve gevolgen voor bescherming van soorten in de vorm van lichthinder, leidt niet tot een ander oordeel. De Afdeling overweegt daartoe dat Stichting Leefbaar Buitengebied dit betoog in het geheel niet heeft onderbouwd. Ook verder ziet de Afdeling geen aanleiding om dit aannemelijk te achten.

Het betoog faalt.

Overige gronden

4.    Stichting Leefbaar Buitengebied, [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat hen in strijd met het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (hierna: het Verdrag van Aarhus) de toegang tot de rechter is ontzegd. Zij voeren daartoe aan dat het in strijd is met dit verdrag om een appellant die geen belanghebbende is daarom niet-ontvankelijk te verklaren.

4.1.    De Afdeling overweegt dat het Verdrag van Aarhus niet ziet op de verbouwing van een bedrijfswoning. Dit is namelijk geen activiteit die in bijlage 1 van het Verdrag van Aarhus wordt genoemd en ook geen andere activiteit met aanzienlijke milieueffecten. Er is reeds hierom geen reden om te oordelen dat appellanten in strijd met dit verdrag niet-ontvankelijk zijn verklaard omdat zij geen rechtstreeks bij het besluit van 25 april 2018 betrokken belang hebben of behartigen, daargelaten of zij rechtstreeks een beroep op dit verdrag kunnen doen.

Het betoog faalt.

5.    Over het betoog van Stichting Leefbaar Buitengebied, [appellant A] en [appellant B] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de besluiten van 19 september 2018 in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur tot stand zijn gekomen, overweegt de Afdeling dat dit betoog faalt, reeds omdat dit betoog niet met nadere argumenten is onderbouwd. Voor zover dit betoog ziet op het besluit van 25 april 2018, waarbij de omgevingsvergunning is verleend, overweegt de Afdeling dat niet aan dit betoog kan worden toegekomen, nu het college terecht Stichting Leefbaar Buitengebied, [appellant A] en [appellant B] niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Conclusie en proceskosten

6.    De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college terecht Stichting Leefbaar Buitengebied, [appellant A] en [appellant B] niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat zij geen belanghebbenden zijn bij het besluit van 25 april 2018.

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V.H.Y. Huijts, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2021

811.