Uitspraak 201906912/1/R3


Volledige tekst

201906912/1/R3.
Datum uitspraak: 13 januari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, wonend te Moordrecht, gemeente Zuidplas,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Zuidplas,

verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 16 juli 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "West Ringdijk naast [locatie 1]" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2020, waar [appellant] en anderen, in de persoon van [appellant], bijgestaan door [gemachtigde A], en de raad, vertegenwoordigd door mr. S. Dijkstra, zijn verschenen. Verder zijn ter zitting [belanghebbende A] en [belanghebbende B], vertegenwoordigd door [gemachtigde B], gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Met het plan maakt de raad de bouw van een woning op een perceel ten noordoosten van de [locatie 1] in Moordrecht mogelijk op verzoek van de eigenaren van het perceel, [belanghebbende A] en [belanghebbende B].

2.    [appellant] en anderen wonen in woningen aan de [locatie 2] en [locatie 3] en in woonschepen aan de [locatie 4] en [locatie 5] in Moordrecht, nabij het plangebied. Zij vrezen aantasting van hun woon- en leefklimaat vanwege de bouw van de woning.

Ontvankelijkheid

3.    [belanghebbende A] en [belanghebbende B] stellen zich op het standpunt dat [appellant A] en [appellant B] geen belanghebbende zijn bij het besluit tot het vaststellen van het bestemmingsplan, omdat zij beperkt zicht hebben op het perceel.

3.1.    In artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ van de activiteit dient als correctie op dit uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft betrokkene geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene zijn, wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

3.2.    Het is niet uitgesloten dat [appellant A] en [appellant B] feitelijke gevolgen van enige betekenis zullen ondervinden van de mogelijk gemaakte ruimtelijke ontwikkeling. Zij wonen namelijk in de directe nabijheid van het plangebied. Zij zijn daarom belanghebbenden, zodat zij beroep kunnen instellen tegen het bestreden besluit.

Het beroep is ook voor zover dit is ingediend namens [appellant A] en [appellant B] ontvankelijk.

Ingetrokken beroepsgrond

4.    Ter zitting hebben [appellant] en anderen hun beroepsgrond die gaat over het in strijd met artikel 2.2.1 van de Verordening ruimte 2014 van de provincie Zuid-Holland vaststellen van het bestemmingsplan ingetrokken.

Toetsingskader

5.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Vertrouwensbeginsel

6.    [appellant] en anderen betogen dat het bestemmingsplan in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld, omdat [voormalig wethouder] in gesprekken met [appellant] heeft toegezegd dat geen medewerking wordt verleend aan de realisatie van nieuwe woningen in het lint van de West Ringdijk en dat nieuwe ontsluitingen aan de West Ringdijk niet zijn toegestaan. Volgens [appellant] en anderen heeft het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Moordrecht deze toezegging in een brief van 23 juni 2009 (hierna: de brief) bevestigd. Bovendien heeft [voormalig wethouder] in een verklaring van 5 april 2019 (hierna: de verklaring) gesteld dat het bestemmingsplan is vastgesteld in strijd met de afspraken die hij namens het college in 2009 met [appellant] heeft gemaakt. [appellant] en anderen betogen dat de raad gebonden is aan de toezegging van [voormalig wethouder], omdat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan geen gemotiveerd standpunt over de toezegging heeft ingenomen.

6.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat aan de brief van het college niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat de nieuwbouw van woningen in het lint aan de West Ringdijk te allen tijde onmogelijk is. Verder stelt de raad dat de verklaring van [voormalig wethouder], in tegenstelling tot de brief van het college, een onjuiste weergave bevat van wat [voormalig wethouder] en [appellant] destijds hebben besproken. Daarnaast stelt de raad dat deze uitlatingen niet aan de raad kunnen worden toegerekend. Tot slot stelt de raad het beroep op het vertrouwensbeginsel bij de besluitvorming te hebben betrokken.

6.2.    Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.

6.3.    Tussen [appellant] en [voormalig wethouder] hebben in 2009 enkele gesprekken plaatsgevonden over het bezwaar van [appellant] tegen de verleende vergunning voor de bouw van een woning op het perceel aan de [locatie 6], nu [locatie 3].

In aansluiting op de gesprekken tussen [appellant] en [voormalig wethouder] heeft het college aan [appellant] op 23 juni 2009 een brief met als onderwerp "Woningbouw op perceel [locatie 6]" verzonden. In deze brief staat:

"In aansluiting op uw gesprek met [voormalig wethouder] bevestigen wij hierbij, dat het huidige beleid van de gemeente er niet op gericht is nieuwbouw van woningen toe te staan in het lint aan de West Ringdijk, alhier. Het is om deze reden, dat ook bij de door de [appellant A] op te richten woning de voorwaarde is gesteld, dat deze woning zich dient te richten naar de Vierde Tochtweg en daarop ook ontsloten dient te worden".

[appellant] heeft daarna zijn bezwaar tegen het besluit tot verlening van een vergunning voor de bouw van een woning op het perceel aan de [locatie 3] ingetrokken.

6.4.    Ter zitting heeft [appellant] bevestigd dat de brief van 23 juni 2009 een juiste weergave is van wat in de gesprekken tussen [appellant] en [voormalig wethouder] is besproken. De Afdeling zal daarom de verklaring van [voormalig wethouder] bij de beantwoording van de vraag of een toezegging is gedaan van de zijde van de overheid buiten beschouwing laten.

De Afdeling overweegt dat het college in de brief geen toezegging heeft gedaan over het al dan niet verlenen van medewerking aan de realisatie van toekomstige woningen in het lint en de ontsluiting daarvan op de West Ringdijk. De brief gaat alleen over de bouw van een woning op het perceel aan de [locatie 3].

Alleen al vanwege het ontbreken van een toezegging van het college, heeft de raad het plan niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.

Het betoog slaagt niet.

Strijd Structuurvisie Zuidplas

7.    [appellant] en anderen betogen dat het bestemmingsplan in strijd met paragraaf 3.3.1 van de Structuurvisie is vastgesteld. Uit die paragraaf volgt dat de gemeente inzet op een uitbreiding van de groen- en recreatiegebieden en het onderling verbinden daarvan. Met dit beleid wordt niet beoogd woning(en) mogelijk te maken.

Daarnaast betogen [appellant] en anderen dat het bestemmingsplan in strijd met paragraaf 3.5.1 van de Structuurvisie is vastgesteld, omdat het dijkvak Moordrecht op grond van het Waterplan gemeente Zuidplas inventarisatie- en visierapport (hierna: het Waterplan) een van de zwakste schakels is en verbetering van het dijkvak een hoge prioriteit heeft. [appellant] en anderen stellen dat een zorgvuldig onderzoek naar de gevolgen van het bestemmingsplan voor de waterveiligheid ontbreekt.

7.1.    De raad stelt over de strijd met paragraaf 3.3.1 van de Structuurvisie dat de gemeente er naar streeft om groen- en recreatiegebieden uit te breiden en deze met elkaar te verbinden. Dit zijn echter groen- en recreatiegebieden die voor eenieder toegankelijk zijn en waar vrij gebruik van gemaakt kan worden. Het plangebied betreft een solitair ingesloten perceel, in privé-eigendom, en is daarom niet geschikt voor het gebruik als onderdeel van een groen- en recreatiegebied als bedoeld in de structuurvisie.

De raad stelt zich over de strijd met paragraaf 3.5.1 van de Structuurvisie op het standpunt dat voldoende rekening is gehouden met de waterveiligheid, zoals blijkt uit paragraaf 4.3. van de plantoelichting. Uit de Nota van Beantwoording (en wijziging) Bestemmingsplan ‘West Ringdijk naast [locatie 1]’ (p. 8) volgt dat het Hoogheemraadschap Schieland en Krimpenerwaard het ontwerpbestemmingsplan positief heeft beoordeeld. Bovendien wordt met het dijkvak Moordrecht de waterkering langs de Hollandsche IJssel bedoeld en niet de waterkering langs de Ringvaart.

7.2.    In paragraaf 3.3.1 van de Structuurvisie is over de ambitie voor het thema "Groen en Recreatie" opgenomen:

"De gemeente vindt het wenselijk dat het aanbod van recreatiemogelijkheden aansluit bij de demografische ontwikkelingen. In de komende decennia stijgt het inwoneraantal van Zuidplas, evenals het aandeel ouderen. Hierdoor neemt de recreatieve druk toe. We zetten daarom in op een uitbreiding van de groen- en recreatiegebieden en het onderling verbinden daarvan. Op die manier ontstaat binnen Zuidplas een recreatief netwerk, met uitlopers naar omliggende gemeenten."

In paragraaf 3.5.1 van de Structuurvisie is over de ambitie voor het thema "Milieu en Duurzaamheid" opgenomen:

"Bij het drooghouden van onze voeten speelt waterveiligheid een grote rol. Zuidplas is en blijft een laaggelegen gemeente en herbergt zelfs het laagste punt van Nederland. De overheid heeft daarom een verantwoordelijkheid als het gaat om de voorbereiding op en het voorkomen van calamiteiten veroorzaakt door hoog water, extreme neerslag en zwakke dijken."

7.3.    De Afdeling stelt vast dat het plangebied in de Structuurvisie is aangeduid als "Dorp of buurtschap". Op grond van de Structuurvisiekaart Zuidplas 2030 valt de aanduiding "Dorp of buurtschap" onder het thema "Wonen en Voorzieningen". In paragraaf 3.1 van de Structuurvisie is dit thema uitgewerkt. Het thema "Groen en Recreatie" zoals opgenomen in paragraaf 3.3.1 van de Structuurvisie is niet van toepassing op het plangebied. Dit geldt ook voor het thema "Milieu en Duurzaamheid", zoals opgenomen in paragraaf 3.5.1. van de Structuurvisie.

Overigens blijkt uit zowel het Waterplan (p.18) als het Projectplan Dijkversterking Oosteinde Moordrecht van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard van 18 november 2014 (p. 7) dat het door [appellant] en anderen bedoelde dijkvak langs de Hollandsche IJssel ligt. Het plangebied ligt daar niet aan, maar aan de Ringvaart.

In wat [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen reden voor het oordeel dat het bestemmingsplan zich niet verdraagt met paragraaf 3.3.1 en paragraaf 3.5.1 van de Structuurvisie.

Het betoog slaagt niet.

Verkeersveiligheid

8.    [appellant] en anderen betogen dat de gevolgen van de ontsluiting op de West Ringdijk onvoldoende zijn onderzocht. Zo stellen [appellant] en anderen dat de toegang tot het perceel zeer smal is, waardoor geen ruimte is voor een draaicirkel of het ontwijken van tegemoetkomend verkeer. Ook stellen zij dat een onoverzichtelijke verkeerssituatie zal ontstaan.

8.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat de gevolgen van het plan voor de verkeersveiligheid voldoende zijn onderzocht en dat de verkeersveiligheid niet in het geding is. De raad stelt dat de ontsluiting geen onoverzichtelijke of verkeersonveilige situatie oplevert. De raad heeft er daarbij op gewezen dat zich langs de West Ringdijk vele woningen bevinden die op een vergelijkbare wijze op de West Ringdijk worden ontsloten. Het perceel West Ringdijk naast [locatie 1] biedt eventueel voldoende ruimte om een toereikende uitrit aan te leggen.

8.2.    De Afdeling stelt vast dat aan het perceel in het bestreden plan de bestemming "Wonen" is toegekend. Aan een deel van het vlak met de bestemming "Wonen" is op ongeveer 7 m van de plangrens bij de West Ringdijk ook de aanduiding "bouwvlak" toegekend. Op grond van artikel 3, 3.1, aanhef en onder a en f, van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Wonen" bestemd voor wonen met de daarbij horende fiets- en voetpaden en in- en uitritten. Het perceel is ongeveer 50 m breed en aan de zuidwestkant ongeveer 25 m diep en aan de noordoostkant ongeveer 15 m diep. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het perceel een dusdanige omvang dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat het perceel onvoldoende ruimte biedt om een woning en een toereikende in- en uitrit te realiseren.

Het plangebied ligt op ongeveer 2 m van de West Ringdijk. Het tussengelegen gebied is verhard. De West Ringdijk is een 30 km/u erftoegangsweg van ongeveer 2 m breed. De verharde strook naast de West Ringdijk kan door bewoners en bezoekers worden benut als manoeuvreer- en uitwijkruimte. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat onder deze omstandigheden onvoldoende ruimte wordt geboden voor een draaicirkel of het ontwijken van tegemoetkomend verkeer. Van een onoverzichtelijke verkeerssituatie is niet gebleken.

Ter zitting hebben [appellant] en anderen erop gewezen dat het college in 2009 niet heeft ingestemd met het plan van [appellant A] om zijn woning aan de [locatie 3] op de West Ringdijk te ontsluiten. De Afdeling ziet hierin geen grond voor het oordeel dat de raad de ontsluiting van het plangebied op de West Ringdijk uit een oogpunt van verkeersveiligheid onjuist heeft beoordeeld en daarom geen medewerking kon verlenen aan deze ontsluiting. Daarvoor is van belang dat niet is gebleken dat tussen het perceel van [appellant A] en de West Ringdijk een vergelijkbare verharde strook aanwezig was.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een situatie die uit het oogpunt van verkeersveiligheid onaanvaardbaar is.

Het betoog slaagt niet.

Lichthinder

9.    [appellant] en anderen betogen dat de hoge ligging van de West Ringdijk voor de woningen aan de [locatie 2] en [locatie 3] zal zorgen voor lichthinder, veroorzaakt door de koplampen van auto’s bij het oprijden van het perceel naast [locatie 1] vanaf de West Ringdijk. Bij het oprijden van de West Ringdijk vanaf het perceel zullen de koplampen lichthinder veroorzaken voor de woonschepen aan de [locatie 4] en [locatie 5].

9.1.    De raad stelt dat de toename van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van het plan zeer marginaal zal zijn. Lichthinder als gevolg van de toename van het aantal verkeersbewegingen zal dan ook beperkt zijn. Voor zover sprake is van enige lichthinder is die zodanig minimaal, dat die hinder niet onevenredig is in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

9.2.    De afstand tussen het bouwvlak en de woningen aan de [locatie 2] en [locatie 3] bedraagt ongeveer 20 en 50 m. Het woonschip aan de [locatie 5] ligt schuin tegenover het plangebied. Het woonschip aan de [locatie 4] ligt schuin tegenover de volgens het Inrichtingsplan, dat als bijlage 1 bij de plantoelichting is gevoegd, beoogde oprit.

De raad heeft onderkend dat enige lichthinder als gevolg van het plan niet valt uit te sluiten, maar dat mede gelet op de beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen, in dit geval geen onaanvaardbare situatie zal ontstaan. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich bij de afweging van alle betrokken belangen daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de lichthinder niet zodanig is dat er in zoverre geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog slaagt niet.

Financieel-economische uitvoerbaarheid

10.    [appellant] en anderen betogen dat de raad vanwege financieel-economische redenen niet in redelijkheid het bestemmingsplan heeft kunnen vaststellen. De raad heeft bij de vaststelling van het plan geen rekening gehouden met een totale planschade van ongeveer € 100.000,-, althans een motivering hierover ontbreekt in de plantoelichting.

10.1.    De raad stelt dat het beroep van [appellant] en anderen op de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet kan leiden tot de vernietiging van het bestreden besluit, omdat met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst is gesloten. In deze overeenkomst is bepaald dat de initiatiefnemer de kosten van eventuele planschadevergoedingen draagt. De financiële uitvoerbaarheid van het plan is daarmee verzekerd.

10.2.    Bij een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog over de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder de financieel-economische uitvoerbaarheid, alleen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit als de raad in redelijkheid had moeten inzien dat het plan om financieel-economische of andere redenen zonder meer niet uitvoerbaar is.

10.3.    In afdeling 6.2 van de plantoelichting staat dat in het kader van de beoogde ontwikkeling door middel van een anterieure overeenkomst afspraken zijn gemaakt tussen de gemeente en de initiatiefnemer. In deze overeenkomst zijn partijen overeengekomen dat de door de gemeente mogelijk uit te keren tegemoetkomingen in schade (planschade) door de initiatiefnemer aan de gemeente worden vergoed. In wat [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in redelijkheid had moeten inzien dat het plan om financieel-economische redenen zonder meer niet uitvoerbaar is.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie en proceskosten

11.    Het beroep is ongegrond.

12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2021

270-964.