Uitspraak 202004900/2/R4


Volledige tekst

202004900/2/R4.
Datum uitspraak: 30 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

[verzoekster], wonend in Eemnes,

verzoekster,

en

de raad van de gemeente Eemnes,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "Laarderweg 70" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoekster] beroep ingesteld.

[verzoekster] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 december 2020, waar [verzoekster], de raad, vertegenwoordigd door K.J. Loman-Van den Hurk en mr. H. de Jong, G. Niesing, [bedrijf A], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en [bedrijf B], vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    Het plan ziet op het perceel aan de Laarderwerg 70 in Eemnes en kent aan dit perceel de bestemmingen "Wonen" en "Tuin" toe. Op het perceel staan momenteel een bedrijfswoning met een showroom voor auto’s. Het plan maakt het mogelijk om op het perceel een appartementencomplex te bouwen. Het gebouw mag maximaal 11 m hoog worden en ruimte bieden aan maximaal 14 appartementen. Bij besluit van 30 september 2020 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eemnes aan [bedrijf A] een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een appartementencomplex op het perceel.

[verzoekster] woont naast het perceel en is het niet eens met het vastgestelde plan, omdat zij vreest voor overlast en aantasting van haar woon- en leefklimaat. Zij is daarom tegen het plan opgekomen.

3.    [verzoekster] heeft de voorzieningenrechter gevraagd het plan te schorsen, zodat er op het perceel geen appartementencomplex kan worden gebouwd.

4.    [verzoekster] betoogt dat de raad ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de ladder voor duurzame verstedelijking, zoals neergelegd in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening. Zij voert aan dat de raad zich ten onrechte op het standpunt stelt dat geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Verder voert zij aan dat er geen behoefte is aan dure appartementen. [verzoekster] wijst erop dat in andere delen van Eemnes dure woningen moeilijk verkocht werden.

4.1.    Hoewel er twijfel mogelijk is over het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, ziet de voorzieningenrechter in het betoog geen aanleiding om het plan te schorsen. Ook als het plan om die reden in de bodemprocedure zou moeten worden vernietigd, is de voorzieningenrechter namelijk van oordeel dat de rechtsgevolgen in stand zouden kunnen worden gelaten. De raad heeft namelijk op 5 november 2020 alsnog een zogenoemde laddertoets in de zin van art. 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening uitgevoerd, waaruit volgt dat er zowel een kwantitatieve als een kwalitatieve behoefte is aan de appartementen. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de door [verzoekster] genoemde projecten, zoals De Zuidpolder, op meerdere vlakken afwijken van wat het plan mogelijk maakt. Bij de door [verzoekster] genoemde projecten ging het namelijk om ruime eengezinswoningen op grote afstand van voorzieningen, terwijl het plan voorziet in de mogelijkheid om nultredenappartementen te bouwen op korte afstand van voorzieningen. Dat de woningen in die projecten niet makkelijk verkocht werden, zegt daarom volgens de raad niet iets over de behoefte aan de aan de Laarderweg te realiseren appartementen. Verder is ter zitting door [bedrijf A] gesteld dat er nu al 105 geïnteresseerden zijn voor de 14 appartementen. De voorzieningenrechter ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding om te twijfelen of de raad zich op het standpunt mocht stellen dat er voldoende behoefte is aan de woningen. Daarbij acht de voorzieningenrechter mede van belang dat met de realisering van de appartementen op de beoogde locatie mede wordt beoogd om de huidige leegstand op deze locatie op te heffen.

Het betoog faalt.

5.    [verzoekster] betoogt voorts dat het plan in strijd met de gemeentelijke Woonvisie 2019-2023 alleen in dure appartementen voorziet en de overeengekomen financiële compensatie daarvoor onvoldoende is.

5.1.    In de Woonvisie staat dat wordt ingezet op de bouw van meer sociale woningen. Dit uitgangspunt is verwerkt in de Beleidsregels Sociale Woningbouw Eemnes 2006 (hierna: de beleidsregels). In artikel 4.1 van de beleidsregels staat, kort weergegeven, dat als een bouwplan niet voorziet in de in artikel 2.1 neergelegde woningdifferentiatie een financiële compensatie kan worden geboden. Hierbij geldt dat voor elke goedkope woning die gebouwd zou moeten worden € 17.500,00 moet worden afgedragen en voor elke middeldure woning € 25.000,00.

De planregels schrijven niet voor in welke prijscategorie de appartementen moeten liggen. Dat sprake zal zijn van dure woningen vloeit niet voort uit het bestemmingsplan, maar uit het bouwplan. Er is reeds daarom geen aanleiding om te denken dat het plan in de bodemprocedure vanwege strijd met de Woonvisie en de beleidsregels vernietigd zal worden. De voorzieningenrechter ziet dan ook in zoverre geen reden om het plan te schorsen.

Het betoog faalt.

6.    [verzoekster] betoogt verder dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van vleermuizen die hinder zullen ondervinden van een appartementencomplex.

6.1.    Ter zitting is gebleken dat gedeputeerde staten van Utrecht voor de beoogde activiteit een ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming hebben verleend. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding om te verwachten dat het plan in de bodemprocedure vernietigd zal worden vanwege de gevolgen van het plan voor vleermuizen. De voorzieningenrechter ziet hierin dan ook geen reden om het plan te schorsen.

Het betoog faalt.

7.    [verzoekster] betoogt dat het plan een te grote inbreuk maakt op haar woon- en leefklimaat, omdat het plan een ontwikkeling mogelijk maakt die niet past bij de omgeving, haar uitzicht zal ontnemen, haar privacy aan zal tasten en zal zorgen voor schaduwhinder.

7.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat het plan een ontwikkeling mogelijk maakt die past binnen de omgeving, omdat het qua stedenbouwkundige structuur en functie aansluit bij de omliggende woningen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid tot deze conclusie heeft kunnen komen. De maximale bouwhoogte van het appartementencomplex van 11 m wijkt weliswaar 1 m af van de maximale bouwhoogte van de panden in de directe omgeving van 10 m, maar die afwijking is niet zodanig groot dat deze het oordeel kan rechtvaardigen dat het complex niet past binnen de omgeving. Ook de omstandigheid dat het plan het mogelijk maakt om op kortere afstand van de weg dan de huidige feitelijke afstand bebouwing op te richten rechtvaardigt dat oordeel niet, ook omdat elders aan de Laarderweg eveneens bebouwing aanwezig is op ongeveer dezelfde afstand van de Laarderweg. Verder overweegt de voorzieningenrechter dat het bouwvlak op ongeveer 11 m van de woning van [verzoekster] ligt. Hoewel het appartementencomplex dat met het plan mogelijk wordt gemaakt het uitzicht van [verzoekster] in enige mate zal beperken en haar privacy zal aantasten, is dit gelet op de afstand beperkt en heeft de raad daarin dan ook niet in redelijkheid aanleiding hoeven zien om te concluderen dat het plan een onaanvaardbare inbreuk op haar woon- en leefklimaat maakt. Uit de bezonningsstudie van Van Egmond architecten van 22 mei 2019 volgt dat aan het einde van de middag het plan enige toename van schaduw op het perceel van [verzoekster] kan veroorzaken. De raad stelt zich op het standpunt dat deze toename dusdanig beperkt is dat de schaduwhinder geen onaanvaardbare inbreuk op het woon- en leefklimaat van [verzoekster] maakt. Met de enkele stelling van [verzoekster] dat zij liever had gezien dat de bezonningsstudie niet in opdracht van [bedrijf A] tot stand was gekomen, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de bezonningsstudie niet door een deskundig bureau is opgesteld. De voorzieningenrechter vindt het standpunt van de raad gelet op de uitkomsten van de bezonningsstudie niet onredelijk.

Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter in hetgeen [verzoekster] in zoverre heeft aangevoerd geen aanleiding om te denken dat het plan in de bodemprocedure vernietigd zal worden. Dit betoog leidt er dan ook niet toe dat het plan zal worden geschorst.

Het betoog faalt.

8.    Voor zover [verzoekster] nog betoogt dat het plan geen stand kan houden omdat het tot meer verkeersbewegingen zal leiden, er geluidoverlast komt door reflectie van het gebouw, er niet genoeg ruimte is voor hulpdiensten, er afvalcontainers op parkeerplaatsen moeten worden geplaatst, er niet goed bodemonderzoek is gedaan, er geen rekening is gehouden met de parkeerdruk in de straat en het gebouw voor lichtoverlast zal zorgen, overweegt de voorzieningenrechter dat ook in die betogen geen aanleiding wordt gezien om te twijfelen of het plan in de bodemprocedure in stand zal blijven. Ook deze betogen leiden er daarom niet toe dat er aanleiding is om het plan te schorsen.

9.    Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. V.H.Y. Huijts, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2020

811.