Uitspraak 202004030/1/A3


Volledige tekst

202004030/1/A3.
Datum uitspraak: 30 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Den Haag,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 juni 2020 in zaak nr. 19/5420 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2018 heeft het college een aanvraag van [appellante] om een voorrangsverklaring afgewezen.

Bij besluit van 16 juli 2019 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 juni 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 december 2020, waar het college, vertegenwoordigd door mr. E.G.M. Otte, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante] is 52 jaar. Eind 2017 is zij van tafel en bed gescheiden. In november 2018 is de echtscheiding uitgesproken. Zij woont nog in de woning waar zij met haar toenmalige echtgenoot en met haar minderjarige zoon woonde. Deze woning is eigendom van haar ex-echtgenoot. Bij de echtscheiding is de woning aan haar ex-echtgenoot toegewezen. [appellante] woont nu in de woning op basis van een huurovereenkomst met haar ex-echtgenoot. Zij wil in een eigen woning wonen. Zij heeft een voorrangsverklaring aangevraagd om voorrang te krijgen bij de toewijzing van een huurwoning.

Regelgeving

2.    De relevante bepalingen uit de Huisvestingsverordening Den Haag 2015-2019 (hierna: de Huisvestingsverordening) zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van de uitspraak.

Besluiten van het college

3.    Het college heeft de aanvraag van [appellante] afgewezen. Volgens het college voldoet [appellante] niet aan de zogenoemde bovenliggende voorwaarde dat zij naar verwachting bij toepassing van de in artikel 19, eerste lid, van de Huisvestingsverordening bedoelde volgordecriteria niet binnen een termijn van drie maanden andere woonruimte zal krijgen (artikel 29, eerste lid, aanhef en onder f). In dat verband heeft het college erop gewezen dat [appellante] had kunnen reageren op een aangeboden woning in Naaldwijk. Deze woning is aangeboden aan iemand met een kortere inschrijfduur die niet in het bezit was van een voorrangsverklaring. Dit is een indicatie dat [appellante] met haar inschrijfduur in staat moet zijn om zonder een voorrangsverklaring een passende woning te vinden. Verder voldoet [appellante] volgens het college niet aan de bovenliggende voorwaarde dat zij de desbetreffende situatie niet op een andere wijze kan oplossen (artikel 29, eerste lid, aanhef en onder g).

4.    Het college heeft het bezwaar van [appellante] tegen de afwijzing ongegrond verklaard. In het daaraan ten grondslag gelegde advies staat dat duidelijk is dat een nieuwe woonomgeving, onafhankelijk van haar ex-echtgenoot, noodzakelijk is voor herstel van [appellante]. Dit betekent echter niet dat zij recht heeft op een voorrangsverklaring of dat dit de enige mogelijkheid is om zelfstandig te kunnen wonen. Met haar inschrijfduur maakt zij kans op woningen voor één persoon of woningen buiten Den Haag. Hulpverlening kan ook opgestart worden als [appellante] buiten Den Haag woont. Omdat zij vooralsnog voor zichzelf een woning zoekt, kan zij ook een kamer of studio huren. Dat [appellante] in haar woning ook de omgangsregeling met haar zoon goed vorm wil kunnen geven, zodat haar zoon later wellicht bij haar kan inwonen, is geen reden voor verlening van een voorrangsverklaring. De zoon is toegewezen aan de vader en woont bij hem. Ook als [appellante] een kamer of studio bewoont, kan zij de omgangsregeling uitvoeren.

Gronden van het hoger beroep

5.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is voldaan aan twee bovenliggende voorwaarden en dat het college daarom mocht afzien van nadere inhoudelijke beoordeling en het vragen van advies aan de GGD. Zij voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een 50+-woning geschikt is voor haar alleen. Een reguliere woning is noodzakelijk wegens haar psychosociale problemen. Verder moet de woning zich in Den Haag bevinden, aangezien de problemen ervoor zorgen dat zij niet zonder haar sociale netwerk in Den Haag kan functioneren. Een eigen woning is noodzakelijk om met behulp van hulpverlening de ernstig verstoorde verhouding met haar zoon weer op te bouwen. De voormalige echtelijke woning waar zij nu in woont, roept nare herinneringen op en belemmert daardoor de hulpverlening. Ook is een woning met meerdere kamers noodzakelijk, zodat zij zich tijdens de omgangsmomenten kan terugtrekken. Zolang de verhouding met haar zoon niet verbetert, zal behandeling voor de psychische problemen niet van de grond komen. Met uitsluitend een bijstandsuitkering is het niet mogelijk om op de particuliere markt een woning te verkrijgen. Verder had het college een brief van de psychiater van 8 juli 2019 bij de besluitvorming moeten betrekken, nu zij deze brief buiten haar schuld pas na afloop van de door het college gestelde termijn kon overleggen. Omdat uit de overgelegde stukken duidelijk blijkt van forse psychische, sociale en financiële problematiek, had het college de aanvraag inhoudelijk moeten behandelen en advies moeten vragen aan de GGD. Ook had het college de hardheidsclausule moeten toepassen, nu sprake is van een schrijnende situatie, aldus [appellante].

Oordeel van de Afdeling

-    Kon [appellante] zelf woonruimte verkrijgen?

6.    Een van de voorwaarden voor het verkrijgen van een voorrangsverklaring is dat betrokkene naar verwachting bij toepassing van de gebruikelijke volgordecriteria niet binnen een termijn van drie maanden andere woonruimte zal krijgen (artikel 29, eerste lid, aanhef en onder f, van de Huisvestingsverordening). Volgens het college is in dit geval niet aan deze voorwaarde voldaan. Dat heeft het college geïllustreerd door te wijzen op een 50+-woning met twee kamers (waarvan één slaapkamer) in Naaldwijk. [appellante] heeft niet op deze aangeboden woning gereageerd. De woning is toegewezen aan iemand met een kortere inschrijfduur dan [appellante]. Niet in geschil is dat [appellante] voor deze woning in aanmerking kwam.

[appellante] heeft niet duidelijk gemaakt waarom haar psychosociale problemen ervoor zouden zorgen dat een 50+-woning niet geschikt is voor haar. Het college mocht dan ook tot uitgangspunt nemen dat [appellante] ook kon reageren op 50+woningen, waarvan het college onbestreden heeft gesteld dat die vaker beschikbaar zijn dan reguliere woningen. Verder mocht het college ervan uitgaan dat [appellante] ook kon reageren op woningen buiten Den Haag. Daargelaten dat zij niet heeft toegelicht waaruit haar sociale netwerk bestaat, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat een voor haar problematische situatie ontstaat als zij op enige afstand van Den Haag gaat wonen.

In het midden kan blijven of het college een brief van een psycholoog en een psychiater van Max Ernst GGZ van 8 juli 2019 buiten beschouwing mocht laten. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zegt die brief niets over de vraag of [appellante] naar verwachting binnen drie maanden woonruimte kon krijgen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, staat in de brief slechts dat behandeling binnen de regio nodig lijkt.

De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat [appellante] naar verwachting binnen drie maanden woonruimte kon krijgen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de aanvraag om een voorrangsverklaring alleen ziet op [appellante] zelf en dus niet op haar zoon, die bij zijn vader woont. In het midden kan blijven of andere woonruimte nodig is voor het opbouwen van een goede verhouding met haar zoon en - in het verlengde daarvan - het oplossen van haar eigen psychische problemen. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij geen woonruimte kan krijgen waarin zij de omgangsregeling met haar zoon kan nakomen. [appellante] heeft niet duidelijk gemaakt wat de omgangsregeling inhoudt. Niet aannemelijk is dat de omgangsregeling niet kan worden uitgevoerd in een 50+-woning met twee kamers, waar het college ter illustratie op heeft gewezen. In een in beroep overgelegde brief van Jeugdbescherming west van 22 november 2019 staat dat het wenselijk is dat er meerdere ruimtes beschikbaar zijn waar eenieder zich, indien nodig, kan terugtrekken tijdens de bezoeken. Een woning met een woonkamer en een slaapkamer heeft echter ook meerdere ruimtes en voldoet hier dus aan.

-    GGD-advies

7.    Een voorrangsverklaring kan onder meer worden verleend indien door sociale of medische omstandigheden een levensbedreigende of levensontwrichtende situatie is ontstaan (artikel 29, tweede lid, van de Huisvestingsverordening). Aan beantwoording van de vraag of een dergelijke situatie zich voordoet, behoefde het college in dit geval echter niet toe te komen. Het college mocht zich immers op het standpunt stellen dat [appellante] naar verwachting binnen drie maanden woonruimte kon krijgen. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat het college geen advies hoefde te vragen aan de GGD.

-    Hardheidsclausule

8.    Nu het college zich op het standpunt mocht stellen dat [appellante] naar verwachting binnen drie maanden woonruimte kon verkrijgen, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat toepassing van de Huisvestingsverordening in dit geval niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, ook vergeleken met andere gevallen, geen sprake is van een schrijnende situatie. Het college mocht dus afzien van toepassing van de hardheidsclausule.

-    Slotoverwegingen

9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.

w.g. Van Altena    w.g. Herweijer
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2020

640.

BIJLAGE

Huisvestingsverordening Den Haag 2015-2019

Artikel 19 Volgordebepaling woningzoekenden

1. Woningcorporaties dienen de woningzoekende die voor een overeenkomstig artikel 15 aangeboden woonruimte in aanmerking komt te selecteren uit de woningzoekenden die op de betreffende te huur aangeboden woonruimte hebben gereageerd en aan de in artikelen 11 en 12, bedoelde voorwaarden voldoen. Zij nemen daarbij de volgende rangorde in acht:

a. vergunninghouders die na de verlening van de verblijfsvergunning voor de eerste maal woonruimte zoeken;

b. woningzoekenden met een voorrangsverklaring als bedoeld in artikel 29, tweede lid;

c. woningzoekenden met een voorrangsverklaring als bedoeld in artikel 29, vierde lid;

d. woningzoekenden conform artikel 18, tweede lid;

e. overige woningzoekenden.

[..]

Artikel 29 Verkrijgen voorrangsverklaring

1. Voor zover woningzoekenden zelf een daartoe strekkend verzoek indienen, verlenen burgemeester en wethouders een voorrangsverklaring aan woningzoekenden die:

[…]

f. naar verwachting bij toepassing van de in artikel 19, eerste lid, bedoelde volgordecriteria niet binnen de termijn van drie maanden andere woonruimte zullen krijgen en

g. hun betreffende situatie niet op een andere wijze kunnen oplossen.

2. Een voorrangsverklaring volgens het eerste lid wordt verleend:

[…]

b. indien een woonsituatie naar het oordeel van burgemeester en wethouders door sociale en/of medische omstandigheden zodanig is verstoord dat levensgevaar voor één of meer leden van het huishouden dreigt dan wel dat één of meer leden van het huishouden zodanig geestelijk, emotioneel en/of lichamelijk belast is, dat volledige ontwrichting uit het geheel waar betrokkene deel van uitmaakt, optreedt en zelf niet in staat is dit op te lossen;

[…]

Artikel 46 Hardheidsclausule

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening.