Uitspraak 201907527/1/V1


Volledige tekst

201907527/1/V1.
Datum uitspraak: 30 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 september 2019 in zaak nr. 18/3813 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 7 mei 2018 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie binnen vier weken te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.

Bij uitspraak van 16 september 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 201907849/1/V6 ter zitting behandeld op 13 augustus 2020, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam, en mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en drs. H.J.W. Roelfsema, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.    De vreemdeling heeft vanaf zijn geboorte, op [geboortedatum] te [plaats], de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit gehad. De staatssecretaris heeft bij besluit van 7 mei 2018 het Nederlanderschap van de vreemdeling ingetrokken, omdat hij onherroepelijk is veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf waarvan twee jaren voorwaardelijk met proeftijd wegens het met het oogmerk om moord en doodslag met een terroristisch oogmerk voor te bereiden zich gelegenheid, middelen en inlichtingen verschaffen en voorwerpen voorhanden hebben waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van het misdrijf en wegens het opzettelijk zich vaardigheden verwerven tot het plegen van een terroristisch misdrijf. Het betreft hier terroristische misdrijven als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht. Daarnaast is hij veroordeeld wegens het plegen van het misdrijf bedoeld in artikel 134a van het Wetboek van Strafrecht. De staatssecretaris heeft in dit verband verwezen naar het arrest van de meervoudige kamer van het Gerechtshof Den Haag van 7 juli 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1978. Daarin is onder meer bewezen verklaard dat de vreemdeling in de periode van 1 maart 2013 tot en met 3 februari 2014 is afgereisd naar Syrië en daar - aan de zijde van ISIS of een andere terroristische organisatie die de gewelddadige jihad voorstaat - heeft deelgenomen en/of bijgedragen aan de gewapende strijd van deze organisatie(s) en vuurwapens en camouflagekleding heeft gedragen. Daarnaast heeft hij vaardigheden verworven tot het plegen van een terroristisch misdrijf en in Nederland onder meer jihadistische films en documentatie via Whatsapp verspreid waarin wordt opgeruid tot het plegen van zulke misdrijven. De vreemdeling heeft hiermee volgens de staatssecretaris essentiële belangen van het Koninkrijk ernstig geschaad. De intrekking van het Nederlanderschap ligt in deze procedure niet voor.

De staatssecretaris heeft bij besluit van 7 mei 2018 krachtens artikel 62a, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 een terugkeerbesluit uitgevaardigd tegen de vreemdeling en hem krachtens artikel 66a, tweede lid, van de Vw 2000 een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar en met de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, omdat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde.

Datum terugkeerbesluit en inreisverbod

3.    De vreemdeling klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet ten onrechte op de dag hij het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap heeft genomen, ook het terugkeerbesluit heeft genomen en de vreemdeling een inreisverbod heeft opgelegd, om hem zo snel mogelijk duidelijk te maken dat niet alleen zijn Nederlanderschap is ingetrokken, maar ook zijn verblijf in Nederland niet wordt aanvaard. De vreemdeling voert aan dat de rechtbank dit ondeugdelijk heeft gemotiveerd, omdat zij niet is ingegaan op alle door hem naar voren gebrachte beroepsgronden. De vreemdeling heeft onder meer aangevoerd dat de staatssecretaris voorbarig het terugkeerbesluit heeft genomen en een inreisverbod heeft opgelegd, omdat de intrekking van het Nederlanderschap nog niet in rechte is komen vast te staan en daarom nog niet zeker is dat de Vw 2000 op hem van toepassing is.

3.1.    De staatssecretaris heeft het Nederlanderschap bij besluit van 7 mei 2018 krachtens artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b van de Rijkswet op het Nederlanderschap ingetrokken. Het rechtsgevolg van dat besluit is direct ingetreden. Dat betekent dat de vreemdeling met ingang van 7 mei 2018 geen Nederlander meer is, maar een vreemdeling als bedoeld in artikel 1 van de Vw 2000, behalve gedurende de perioden waarin een voorlopige voorziening van kracht was. De Vw 2000 was daarom ten tijde van het besluit van 7 mei 2018 op hem van toepassing. Dat de vreemdeling rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de intrekking van het Nederlanderschap en dat besluit daarom nog kon worden vernietigd maakt het voorgaande niet anders, omdat dit ten tijde van het besluit van 7 mei 2018 een onzekere toekomstige gebeurtenis was. Volgens artikel 6, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn (PB 2008 L 348) belet de richtlijn bovendien niet dat de lidstaten een terugkeerbesluit nemen tezamen met een besluit over de beëindiging van legaal verblijf.

Ook het beroep van de vreemdeling op artikel 47 van het EU Handvest kan niet leiden tot een ander oordeel. Volgens dat artikel heeft eenieder recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht. De vreemdeling heeft de mogelijkheid tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod rechtsmiddelen aan te wenden, waaronder beroep bij de rechtbank en hoger beroep bij de Afdeling. Zowel de rechtbank als de Afdeling zijn bevoegd om het terugkeerbesluit en het inreisverbod te herzien en de uitvoering ervan tijdelijk op te schorten. Dat in deze procedure wordt uitgegaan van de rechtmatigheid van het besluit van 7 mei 2018, waarbij het Nederlanderschap van de vreemdeling is ingetrokken, betekent niet dat de voorziening niet doeltreffend is of dat sprake is van een partijdig gerecht. De vreemdeling heeft immers ook de mogelijkheid om rechtsmiddelen aan te wenden tegen dat besluit. Van die mogelijkheid heeft hij ook gebruik gemaakt.

De grief faalt.

Actueel gevaar

4.    De vreemdeling klaagt in zijn tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving en de openbare orde en dat er voor de staatssecretaris geen aanleiding bestond om nader onderzoek te doen naar de actualiteit van het gevaar, omdat er onvoldoende aanwijzingen waren dat de vreemdeling afstand heeft genomen van zijn jihadistische denkbeelden. De vreemdeling voert aan dat de staatssecretaris ten onrechte de rapporten van verschillende instanties, waarin volgens de vreemdeling staat dat hij duidelijk afstand heeft genomen van zijn eerdere denkbeelden en dat het resocialiseringstraject dat door het gerechtshof is opgedragen is gelukt, niet bij zijn besluit heeft betrokken.

4.1.    In punt 50 van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, Z.Zh en I.O., ECLI:EU:C:2015:377, heeft het Hof overwogen dat bij de beoordeling van het begrip "gevaar voor de openbare orde" per geval moet worden beoordeeld of de persoonlijke gedragingen van de betrokken derdelander een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen. Het Hof heeft verder in punt 65 van dat arrest overwogen dat bij de beoordeling of een derdelander een gevaar voor de openbare orde vormt, naast de verdenking of veroordeling van een als misdrijf strafbaar gesteld feit, ook de aard en de ernst van dat feit en het tijdsverloop sinds dat feit werd gepleegd, van belang kunnen zijn. In punt 58 van het arrest van 2 mei 2018, K. en H.F., ECLI:EU:C:2018:296, heeft het Hof overwogen dat de eventuele uitzonderlijke ernst van de betrokken handelingen ook na een betrekkelijk lang tijdsverloop, het voortbestaan van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving kan inhouden. Het Hof heeft verder in punt 60 van dat arrest overwogen dat gedrag van de betrokkene dat ervan getuigt dat hij nog steeds een - uit die misdrijven of gedragingen blijkende - houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: het VEU) bedoelde fundamentele waarden als de menselijke waardigheid en de mensenrechten aantast, op zich een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving kan opleveren.

De staatssecretaris heeft in het besluit van 7 mei 2018 betrokken dat de vreemdeling tijdens de hoorzitting op 24 januari 2018 heeft verklaard dat hij niet begrijpt waarom hij zo hard wordt gestraft voor een foutje. Tijdens de hoorzitting heeft de vreemdeling ontkend dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de door het gerechtshof bewezenverklaarde feiten, waaronder handelingen ter voorbereiding van moord en/of doodslag met een terroristisch oogmerk en het verwerven van vaardigheden tot het plegen van een terroristisch misdrijf. Deze gedragingen getuigen ervan dat de vreemdeling nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het VEU bedoelde fundamentele waarden als de menselijke waardigheid en de mensenrechten aantast. Daarbij heeft de vreemdeling ter zitting bij de rechtbank noch bij de Afdeling duidelijk weten te maken dat en hoe hij afstand van zijn eerdere gedachtegoed heeft gedaan. De Afdeling neemt verder in aanmerking dat het tijdsverloop sinds de door de vreemdeling begane strafbare feiten relatief gering is. Daarnaast gaat het om zeer ernstige feiten. De terroristische misdrijven, waartoe de bewezenverklaarde feiten behoren, worden gerekend tot de zwaarste categorie van misdrijven, aldus het Gerechtshof Den Haag in het arrest van 7 juli 2016. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat de staatssecretaris terecht aan de hand van de feitelijke gedragingen van de vreemdeling heeft geconcludeerd dat hij een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.

Voor zover de vreemdeling betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris ten onrechte de rapporten van de reclassering niet heeft betrokken bij het besluit, faalt dit. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2020:3045, over de intrekking van het Nederlanderschap van de vreemdeling, beschikt de staatssecretaris niet over de rapporten van de reclassering en strekt de onderzoeksplicht van de staatssecretaris niet zo ver dat hij deze had moeten opvragen. Het was, gelet op het voorgaande, immers aan de vreemdeling om te weerleggen dat hij een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat en hoe hij afstand heeft genomen van jihadistische denkbeelden. De vreemdeling is hier ook ter zitting bij de Afdeling niet in geslaagd. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat er voor de staatssecretaris geen aanleiding bestond om nader onderzoek te doen naar de gestelde deradicalisering van de vreemdeling.

De grief faalt.

Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel

5.    De vreemdeling klaagt in zijn derde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit het besluit van 7 mei 2018 volgt dat de staatssecretaris een Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling heeft gemaakt en dat het daarbij niet uitmaakt dat de betrokken belangen nader zijn besproken onder het kopje '8 EVRM'. De vreemdeling voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is van een geheel ander beoordelingskader waarin de belangen moeten worden afgewogen en dat de staatssecretaris dat niet kenbaar, inzichtelijk en draagkrachtig heeft gedaan.

5.1.    De staatssecretaris heeft in het besluit de belangen van de vreemdeling en zijn kinderen kenbaar betrokken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het daarbij niet van belang is onder welk kopje deze belangen aan de orde komen. Hoewel de vreemdeling terecht aanvoert dat het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel een ander beoordelingskader kent dan een belangenafweging aan de hand van artikel 8 van het EVRM, valt niet in te zien waarom de staatssecretaris zijn belangen niet goed heeft meegewogen in het besluit. De vreemdeling heeft zowel in zijn hogerberoepschrift als ter zitting bij de Afdeling niet aangevoerd waarom het door hem gesignaleerde juridisch-formele onderscheid tussen de beide beoordelingskaders met zich brengt dat in dit geval sprake is van een motiveringsgebrek. Evenmin heeft de vreemdeling aangevoerd waarom een volgens hem juiste toepassing van de evenredigheidsbeoordeling in dit geval tot een materieel andere uitkomst zou leiden.

De grief faalt.

Reëel risico op foltering

6.    In zijn vierde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 10 juli 2018, X. t. Nederland, ECLI:CE:ECHR:2018:0710JUD001431917, ten onrechte heeft overwogen dat hij bij terugkeer naar Marokko geen reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft volgens de vreemdeling ten onrechte buiten beschouwing gelaten dat X. nog steeds vastzit in Marokko en opnieuw is veroordeeld voor onder meer dezelfde feiten als waarvoor hij in Nederland is veroordeeld. Ook heeft de rechtbank volgens de vreemdeling niet betrokken dat zijn vader door de Marokkaanse veiligheidsdienst is ondervraagd over hem.

6.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Het EHRM heeft in §76 van genoemd arrest X benadrukt dat voor de vraag of een vreemdeling bij terugkeer naar Marokko een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM niet van belang is dat hij bij terugkeer zal worden gemonitord, gearresteerd en of verhoord, of zelfs veroordeeld door de Marokkaanse autoriteiten, omdat dit op zichzelf geen schending oplevert van artikel 3 van het EVRM. Dat de vader van de vreemdeling is ondervraagd over zijn zoon door de Marokkaanse veiligheidsdienst betekent daarom niet dat de vreemdeling een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Marokko. Van belang is volgens het EHRM of een vreemdeling een reëel risico loopt op foltering of onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. In §77 overweegt het EHRM dat in Marokko geen sprake is van een algemene en systematische praktijk van foltering en mishandeling tijdens verhoor en detentie. Het is daarom aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat hij bij terugkeer naar Marokko, wegens persoonlijke omstandigheden, een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM.

Met de enkele stelling dat X. inmiddels in Marokko opnieuw is veroordeeld voor dezelfde feiten waarvoor hij eerder in Nederland is veroordeeld heeft de vreemdeling evenmin aannemelijk gemaakt dat hij een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Het EHRM heeft in §80 van het arrest X. overwogen dat er geen reden is om aan te nemen dat Marokko het beginsel van ne bis in idem niet respecteert. De vreemdeling heeft daarbij geen uitspraak van een Marokkaanse rechter overgelegd waaruit blijkt dat X. inderdaad voor dezelfde feiten opnieuw is veroordeeld. De vreemdeling heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat Marokko jegens hem het ne bis in idem-beginsel niet zal respecteren.

De grief faalt.

7.    Wat de vreemdeling als grief 5 aanvoert heeft geen zelfstandige betekenis en faalt daarom.

Conclusie

8.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2020

670-850.

BIJLAGE

Internationaal recht

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)

Artikel 3

Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

Recht van de Europese Unie

Verdrag betreffende de Europese Unie

Artikel 2

De waarden waarop de Unie berust, zijn eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren. Deze waarden hebben de lidstaten gemeen in een samenleving die gekenmerkt wordt door pluralisme, nondiscriminatie, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid, solidariteit en gelijkheid van vrouwen en mannen.

Artikel 3

1. De Unie heeft als doel de vrede, haar waarden en het welzijn van haar volkeren te bevorderen.

2. De Unie biedt haar burgers een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is in combinatie met passende maatregelen met betrekking tot controles aan de buitengrenzen, asiel, immigratie, en voorkoming en bestrijding van criminaliteit.

3. De Unie brengt een interne markt tot stand. Zij zet zich in voor de duurzame ontwikkeling van Europa, op basis van een evenwichtige economische groei en van prijsstabiliteit, een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen die gericht is op volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang, en van een hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu. De Unie bevordert wetenschappelijke en technische vooruitgang.

De Unie bestrijdt sociale uitsluiting en discriminatie, en bevordert sociale rechtvaardigheid en bescherming, de gelijkheid van vrouwen en mannen, de solidariteit tussen generaties en de bescherming van de rechten van het kind.

De Unie bevordert de economische, sociale en territoriale samenhang, en de solidariteit tussen de lidstaten.

De Unie eerbiedigt haar rijke verscheidenheid van cultuur en taal en ziet toe op de instandhouding en de ontwikkeling van het Europese culturele erfgoed.

4. De Unie stelt een economische en monetaire unie in die de euro als munt heeft.

5. In de betrekkingen met de rest van de wereld handhaaft de Unie haar waarden en belangen en zet zich ervoor in, en draagt zij bij tot de bescherming van haar burgers. Zij draagt bij tot de vrede, de veiligheid, de duurzame ontwikkeling van de aarde, de solidariteit en het wederzijds respect tussen de volkeren, de vrije en eerlijke handel, de uitbanning van armoede en de bescherming van de mensenrechten, in het bijzonder de rechten van het kind, alsook tot de strikte eerbiediging en ontwikkeling van het internationaal recht, met inbegrip van de inachtneming van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties.

6. De Unie streeft deze doelstellingen met passende middelen na, naar gelang van de bevoegdheden die haar daartoe in de Verdragen zijn toegedeeld.

EU Handvest

Artikel 47

Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.

Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.

Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.

Terugkeerrichtlijn (PB 2008 L 348)

Overwegingen

[…]

(2) De Europese Raad van Brussel van 4 en 5 november 2004 heeft erop aangedrongen, op basis van gemeenschappelijke normen een doeltreffend verwijderings- en terugkeerbeleid te ontwikkelen, zodat mensen op een humane manier, met volledige eerbiediging van hun grondrechten en waardigheid, teruggezonden kunnen worden.

[…]

(6) De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat het beëindigen van illegaal verblijf van onderdanen van derde landen volgens een billijke en transparante procedure geschiedt. Overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen van de EU moeten beslissingen die op grond van deze richtlijn worden genomen per geval vastgesteld worden en op objectieve criteria berusten, die zich niet beperken tot het loutere feit van illegaal verblijf. De lidstaten dienen bij het gebruik van standaardformulieren voor besluiten in het kader van terugkeer, te weten terugkeerbesluiten, en, in voorkomend geval, besluiten met betrekking tot een inreisverbod of verwijdering, dat beginsel te eerbiedigen en alle toepasselijke bepalingen van deze richtlijn na te leven.

[…]

(11) Er dienen gemeenschappelijke wettelijke minimumwaarborgen te worden vastgesteld voor besluiten in het kader van terugkeer, teneinde de belangen van de betrokkenen te beschermen. Aan personen die niet over toereikende middelen beschikken, wordt de nodige rechtshulp verleend. De lidstaten dienen in hun nationale wetgeving te bepalen in welke gevallen rechtshulp nodig wordt geacht.

[…]

(24) In deze richtlijn worden de grondrechten en de beginselen in acht genomen die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie worden erkend.

[…]

Artikel 3

[…]

4. „terugkeerbesluit": de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld;

5. „verwijdering": de tenuitvoerlegging van de terugkeerverplichting, d.w.z. de fysieke verwijdering uit de lidstaat;

6. „inreisverbod": een administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij de betrokkene de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor een bepaalde termijn wordt verboden, samen met een terugkeerbesluit;

[…]

Artikel 5

Bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn houden de lidstaten rekening met:

a) het belang van het kind;

b) het familie- en gezinsleven;

c) de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land, en eerbiedigen zij het beginsel van non-refoulement.

Artikel 6

[…]

6. Deze richtlijn belet niet dat in de lidstaten het besluit inzake de beëindiging van het legaal verblijf tezamen met een terugkeerbesluit en/of een verwijderingsbesluit en/of een inreisverbod overeenkomstig de nationale wetgeving met één administratieve of rechterlijke besluit of handeling kan worden genomen, onverminderd de procedurele waarborgen die zijn vervat in hoofdstuk III en in andere toepasselijke bepalingen van het communautair en het nationaal recht.

Artikel 7

[…]

4. Indien er een risico op onderduiken bestaat, of een aanvraag voor een verblijfsvergunning als kennelijk ongegrond dan wel frauduleus afgewezen is, dan wel indien de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid, kunnen de lidstaten afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek, of een termijn toekennen die korter is dan zeven dagen.

Artikel 9

1. De lidstaten stellen de verwijdering uit:

a) in geval deze in strijd zou zijn met het beginsel van non-refoulement […]

Nationaal recht

Vreemdelingenwet 2000

Artikel 1

[…]

vreemdeling: ieder die de Nederlandse nationaliteit niet bezit en niet op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander moet worden behandeld.

Rijkswet op het Nederlanderschap

Artikel 14

[…]

2. Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens:

[…]

b. een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83, 134a of 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht;

[…]