Uitspraak 202000151/1/R1


Volledige tekst

202000151/1/R1.
Datum uitspraak: 30 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 november 2019 in zaak nr. 18/4850 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2017 heeft het college aan [vergunninghouder A] en [vergunninghouder B] een ligplaatsvergunning verleend voor het bedrijfsvaartuig "[vaartuig A]" en bijbehorende voorzieningen ten noorden van de [locatie 1] ten zuiden van de strekdam en een ontheffing voor het gedeeltelijk wonen op het bedrijfsvaartuig [vaartuig A]. Voorts heeft het college bij besluit van 21 december 2017 een vervangingsvergunning verleend voor het vervangen van het bedrijfsvaartuig [vaartuig B] door [vaartuig A].

Bij besluit van 3 juli 2018 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] tegen voormelde besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en geweigerd een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen toe te kennen.

Bij uitspraak van 19 november 2019 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[vergunninghouder A] en [vergunninghouder B] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2020, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J. Niesten en T.S. Poll, is verschenen. Voorts zijn [vergunninghouder A] en [vergunninghouder B], vertegenwoordigd door [vergunninghouder B], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Bij besluiten van 21 december 2017 heeft het college aan [vergunninghouder A] en [vergunninghouder B] een ligplaatsvergunning (art. 2.41 Verordening op het binnenwater) en een vervangingsvergunning (art. 2.4.3 Verordening op het binnenwater) verleend voor het bedrijfsvaartuig "[vaartuig A]" en bijbehorende voorzieningen ten noorden van de [locatie 1] alsmede een persoonsgebonden ontheffing voor het gedeeltelijk bewonen daarvan (art. 2.3.5 Verordening op het binnenwater) door [vergunninghouder A] en [vergunninghouder B].

Belanghebbende

2.    De rechtbank heeft volgens [vergunninghouder A] en [vergunninghouder B] miskend dat het college [appellant A] en [appellant B] ten onrechte als belanghebbende heeft aangemerkt in de bezwarenprocedure. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat [appellant A] en [appellant B] eigenaren zijn van schepen die naast [locatie 2] en [locatie 3] liggen en dat zij niet overtuigd is van het betoog van [vergunninghouder A] en [vergunninghouder B] dat [appellant A] geen zicht heeft op "[vaartuig A]". Daarbij is volgens de rechtbank van belang dat de ligplaats in de directe leefomgeving van het schip van [appellant A] ligt, omdat de afstand tussen de ligplaatsen minder dan 300 meter bedraagt. Om die reden is [appellant A] volgens de rechtbank belanghebbende. Over [appellant B] heeft de rechtbank overwogen dat hij belanghebbende is omdat onduidelijk is gebleven dat hij geen eigenaar meer zou zijn van het schip.

3.    [vergunninghouder A] en [vergunninghouder B] betwisten dat [appellant B] eigenaar is van het schip [vaartuig C]. Verder stellen [vergunninghouder A] en [vergunninghouder B] dat de afstand tussen het schip van [appellant A] en [vaartuig A] te groot is om hem als belanghebbende aan te merken.

3.1.    In artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

3.2.    Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ van de activiteit dient als correctie op dit uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft betrokkene geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene zijn, wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

3.3.    Naar het oordeel van de Afdeling stellen [vergunninghouder A] en [vergunninghouder B] terecht dat het college [appellant A] ten onrechte als belanghebbende in de bezwarenprocedure heeft aangemerkt. Dat [appellant A] naar gesteld zicht heeft op het schip maakt dit, gezien de aard van de vergunde activiteiten, naar het oordeel van de Afdeling niet anders. Hiertoe overweegt de Afdeling dat zij niet aannemelijk acht dat [appellant A] ‘gevolgen van enige betekenis’ ervaart door de primaire besluiten, gezien de aard van de vergunde activiteiten en de afstand van ongeveer 140 meter van zijn schip tot de vergunde ligplaats.

3.4.    Naar het oordeel van de Afdeling stellen [vergunninghouder A] en [vergunninghouder B] voorts terecht dat het college [appellant B] ten onrechte als belanghebbende in de bezwarenprocedure heeft aangemerkt. Gezien de aard van de vergunde activiteiten acht de Afdeling niet aannemelijk dat ten tijde van belang op het schip [vaartuig C] ‘gevolgen van enige betekenis’ konden worden ervaren, nu ter zitting is komen vast te staan dat het schip [vaartuig C] op een vergelijkbare afstand van de vergunde ligplaats van [vaartuig A] lag als het schip van [appellant A]. Daarnaast heeft [vergunninghouder B] onweersproken gesteld dat [appellant B] nooit eigenaar is geweest van het schip [vaartuig C], maar slechts een koopoptie op het schip had (dat wil zeggen: op het object, maar niet op de ligplaatsvergunning). Het college heeft deze stelling van [vergunninghouder B] ter zitting bevestigd.

3.5.    De conclusie is dat [appellant A] en [appellant B] door het college ten onrechte als belanghebbende zijn aangemerkt. Gelet hierop heeft het college [appellant A] en [appellant B] ten onrechte ontvankelijk geacht in hun bezwaren. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Dwangsom bij niet tijdig beslissen

4.    De rechtbank heeft overwogen dat [appellant A] en [appellant B] het college voortijdig (voor het einde van de beslistermijn) ingebreke hebben gesteld en dat het college derhalve geen dwangsom verschuldigd was. Voor zover [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college te laat op hun bezwaarschrift heeft gereageerd en derhalve een dwangsom is verschuldigd, overweegt de Afdeling het volgende.

4.1.    Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 19 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4736, is de regeling die is opgenomen in paragraaf 4.1.3.2 van de Awb (dwangsom bij niet tijdig beslissen), waarvan artikel 4:17 deel uitmaakt, gelet op artikel 7:14 van de Awb, eveneens van toepassing op een besluit op bezwaar. Maar zoals ook in die uitspraak is overwogen neemt dit niet weg dat, gelet op het doel en de strekking van de regeling in paragraaf 4.1.3.2. van de Awb, de indiener van het bezwaarschrift die geen belanghebbende is bij het besluit waartegen bezwaar wordt gemaakt, geen belanghebbende is zoals bedoeld in artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder b, zodat in dat geval geen dwangsom is verschuldigd.

4.2.    Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank, zij het op andere gronden, terecht geoordeeld dat het college aan [appellant A] en [appellant B] geen dwangsom verschuldigd is. De Afdeling ziet daarom af van een verdere bespreking van het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B].

Conclusie

5.    Het voorgaande betekent dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep bij de rechtbank alsnog gegrond verklaren en het besluit van 3 juli 2018 vernietigen, voor zover het college [appellant A] en [appellant B] ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in hun bezwaren. De Afdeling zal [appellant A] en [appellant B] alsnog niet-ontvankelijk verklaren in hun bezwaren tegen de besluiten van 21 december 2017. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, voor zover dit is vernietigd. Het besluit van 3 juli 2018 blijft in stand voor zover het college de dwangsom vanwege niet tijdig beslissen heeft afgewezen. Het voorgaande betekent dat de besluiten van 21 december 2017 in stand blijven.

Proceskosten

6.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 november 2019 in zaak nr. 18/4850;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 3 juli 2018, kenmerk JB.a8.OOOi25.OOl/UIT-l8-65012, voor zover het college [appellant A] en [appellant B] ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in hun bezwaren;

V.    verklaart het bezwaar van [appellant A] en [appellant B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 21 december 2017 niet-ontvankelijk;

VI.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 3 juli 2018, voor zover vernietigd;

VII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 787,50 (zegge: zevenhonderdzevenentachtig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarbij geldt dat het bestuursorgaan bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, waarbij geldt dat het bestuursorgaan bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Stoof, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2020

749.