Uitspraak 202002140/1/R1


Volledige tekst

202002140/1/R1.
Datum uitspraak: 23 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 27 februari 2020 in zaak nrs. 20/473 en 20/465 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 4 juli 2019 heeft het college [appellant] lasten onder dwangsom opgelegd om reguliere onderhoudsgebreken en gebreken aan de elektra- en gasinstallatie aan de woning aan de [locatie A] te Amsterdam te herstellen.

Daarna heeft het college de aan de lasten verbonden begunstigingstermijn verlengd tot 1 februari 2020.

Bij besluit van 17 december 2019 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 4 juli 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 februari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 20 juli 2020 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van een door [appellant] verbeurde dwangsom. Het college heeft het in te vorderen bedrag naar evenredigheid verlaagd naar een bedrag van € 17.000,00.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. B.S. Friedberg, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. [medewerker van de gemeente]  en L.F.M. van de Sande, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie A] in Amsterdam. Hij verhuurt die woning. Toezichthouders van de gemeente hebben aan deze woning reguliere onderhoudsgebreken geconstateerd tijdens een controlebezoek op 14 mei 2019. Daarnaast zijn er door door het college ingeschakelde installateur van het [installatiebedrijf] op 28 mei 2019 ook gebreken geconstateerd aan de elektra en gasinstallatie. Dit betekent volgens het college dat de woning niet voldoet aan de artikelen 1a en 1b van de Woningwet en aan de artikelen 6.8, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 6.9, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bouwbesluit 2012. Het college heeft daarom [appellant] bij besluit van 4 juli 2019 twee lasten onder dwangsom opgelegd.

Last 1 houdt in dat [appellant] binnen drie maanden na dagtekening van het besluit van 4 juli 2019 de reguliere onderhoudsgebreken moet herstellen door de voorzieningen zoals die zijn opgenomen in de bij het besluit ingelaste voorzieningenlijst uit te voeren. Doet [appellant] dat niet dan verbeurt hij een dwangsom van € 59.770,00 ineens. Last 2 houdt in dat [appellant] binnen een maand na dagtekening van het besluit van 4 juli 2019 de gebreken aan de elektra en gasinstallatie moet herstellen overeenkomstig de bij het besluit ingelaste rapportage van [installatiebedrijf], onder verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 ineens. Het college heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat, gezien de extreem slechte staat waarin de woning verkeert, onveilige, gevaarlijke en/of ernstige overlast of hinder gevende situaties moeten worden voorkomen en dat [appellant] er voor dient te zorgen dat bewoners veilig en gezond in de woningen kunnen blijven wonen. Dit kan door de in de lasten genoemde voorzieningen uit te voeren, zo stelt het college. Het besluit van 4 juli 2019 is bij besluit op bezwaar van 17 december 2019 in stand gelaten.

2.    Vast staat dat [appellant] heeft voldaan aan last 2. Tussen partijen is in hoger beroep slechts last 1 nog in geschil.

3.    Op 16 juni 2020 hebben toezichthouders van de gemeente geconstateerd dat nog niet geheel aan last 1 is voldaan, hetgeen voor het college aanleiding is geweest tot het nemen van het invorderingsbesluit van 20 juli 2020. Ook dit besluit is in geschil.

Last onder dwangsom

Aangevallen uitspraak

4.    De rechtbank heeft overwogen dat het college bevoegd was om handhavend op te treden ten aanzien van de overtredingen die hebben geleid tot last 1. Volgens de rechtbank bestond ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom nog wel een noodzaak voor het opleggen van last 1. De woning was ten tijde van het opleggen van die last niet meer bewoond, maar hierin heeft het college geen aanleiding hoeven zien om niet langer handhavend op te treden. De last is volgens de rechtbank terecht opgelegd omdat niet aan de wettelijke vereisten werd voldaan en om de veiligheid en gezondheid van de bewoner van de woning te kunnen garanderen. Daarnaast gaat het volgens de rechtbank, zoals gesteld door het college, ook om de veiligheid van de bewoners van woningen rondom de woning (de buren) te kunnen garanderen en is de woning bovendien een bovenwoning boven een winkel. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat het niet onredelijk is dat het college heeft besloten het besluit op bezwaar van 17 december 2019 te nemen. [appellant] heeft zich volgens de rechtbank niet gehouden aan de tijdens de hoorzitting van de commissie bezwaarschriften gemaakte afspraken tussen hem en het college om de in last 1 genoemde gebreken te herstellen.

Gronden van het hoger beroep

Onafhankelijkheid bezwaarschriftencommissie

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat de bezwaarschriftencommissie (hierna: de commissie) niet aangemerkt kan worden als een onafhankelijk orgaan, dat deze commissie zich heeft laten leiden door de instructies van het college en dus vooringenomen heeft gehandeld. Hij wijst erop dat [medewerker van de gemeente] zowel als secretaris van de commissie, als vertegenwoordiger van het college tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank Amsterdam, is opgetreden. [medewerker van de gemeente] beantwoordde volgens [appellant] tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank vragen vanuit zowel de positie van het college als vanuit de positie van de commissie.

In het verlengde hiervan heeft het college volgens [appellant] misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid. Op enig moment hebben personen werkzaam bij de gemeente die niet betrokken waren bij de mondelinge behandeling van het bezwaar bij de commissie aangestuurd op een besluit, zodat de heroverweging werd geblokkeerd, zo stelt [appellant].

5.1.    Gelet op de samenstelling van de commissie zijn de artikelen 7:5 en 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) daarop niet van toepassing. In dit geval heeft een ambtelijke commissie als bedoeld in artikel 2.1 van de regeling bezwaar en beroep (hierna: de regeling) van de gemeente Amsterdam geadviseerd. Artikel 2.1, derde lid, van de regeling waarborgt de onafhankelijkheid van de commissie, omdat niet meer dan één lid van de commissie, niet zijnde de voorzitter, bij de voorbereiding van het besluit betrokken mag zijn geweest. De Afdeling stelt vast dat [medewerker van de gemeente] werkzaam is bij het Juridisch Bureau van de gemeente en daarnaast secretaris is bij de commissie. Het college heeft ter zitting toegelicht dat binnen de gemeente juristen van het Juridisch Bureau alle bezwaarschriften behandelen binnen alle gebieden/stadsdelen van de gemeente. Deze juristen zijn niet werkzaam bij de afdelingen waar de besluiten worden voorbereid. In dit geval is het besluit van 4 juli 2019 voorbereid en opgesteld door de dienst Wonen. [medewerker van de gemeente] was niet bij de voorbereiding van dat besluit betrokken. Dat de secretaris van de commissie werkzaam is als jurist bij de gemeente en het college vertegenwoordigt in gerechtelijke procedures over besluiten waarbij de secretaris betrokken was, is niet in strijd met de regeling, zodat in zoverre geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat door de commissie de schijn van partijdigheid is gewekt.

De Afdeling overweegt verder dat er ook geen grond bestaat voor het oordeel dat, zoals [appellant] stelt, een vermenging van belangen heeft plaatsgevonden en dat daardoor geen serieuze behandeling van zijn bezwaar door de commissie heeft plaatsgevonden. De commissie heeft op 26 september 2019 per e-mail aan [appellant] laten weten dat het college niet akkoord gaat met de tijdens de hoorzitting gemaakte afspraken en dat het bezwaar om die reden toch niet zal worden aangehouden hangende de uit te voeren werkzaamheden. Het college heeft toegelicht dat waar wellicht sprake is geweest van een misverstand tussen de commissie en de vertegenwoordigers van het college tijdens en na de hoorzitting, aan [appellant] is tegemoet gekomen door alsnog de begunstigingstermijn te verlengen tot 1 februari 2020. Gezien het voorgaande bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid.

Het betoog faalt.

Besluit naar gemachtigde

6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zijn gemachtigde op essentiële momenten in de procedure door het college is gepasseerd en dat het besluit op bezwaar van 17 december 2019 niet direct naar zijn gemachtigde is verstuurd, terwijl bij het college bekend was dat hij zich na de hoorzitting bij de commissie liet bijstaan door mr B.S. Friedberg.

6.1.    Het college heeft op 16 januari 2020 het besluit op bezwaar van 17 december 2019 alsnog gestuurd aan het kantoor van mr. Friedberg. Nu het college alsnog het besluit op bezwaar van 17 december 2019 naar de gemachtigde van [appellant] heeft gestuurd en [appellant] tijdig in beroep is gegaan, is [appellant] daardoor niet in zijn belangen is geschaad.

Het betoog faalt.

Schending beginsel hoor en wederhoor

7.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn betoog dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden en dat de bezwaarprocedure op onzorgvuldige wijze is verlopen. Hij stelt dat het college geen voortzetting wenste te verlenen aan de bezwaarschriftenfase bij de commissie. Door zonder overleg en in weerwil van de gemaakte afspraken een besluit te nemen, heeft het college volgens [appellant] hem de gelegenheid ontnomen om relevante ontwikkelingen, zoals de ontdekking van asbest in het pand, naar voren te brengen.

7.1.    Artikel 7:9 van de Awb luidt:

"Wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, wordt dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord."

7.2.    De commissie heeft [appellant] na de hoorzitting van 17 september 2019 al op 26 september 2019 per e-mail laten weten dat het college niet akkoord gaat met de aanhouding van het bezwaar en de commissie verzocht heeft een advies uit te brengen. Hoewel, zoals ook blijkt uit wat hiervoor onder 5.1 is overwogen, niet eenduidig met [appellant] is gecommuniceerd over het verloop van de procedure nadat tijdens de hoorzitting een aantal afspraken is gemaakt, is het college vervolgens [appellant] wel tegemoetgekomen door de begunstigingstermijn om aan de opgelegde lasten te voldoen te verlengen tot 1 februari 2020. Dat het college het besluit van 17 december 2019 heeft genomen hangende de uit te voeren werkzaamheden en zonder [appellant] nog een keer te horen, maakt, anders dan [appellant] stelt, niet dat het college in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor heeft gehandeld of dat de bezwaarprocedure daarmee op onzorgvuldige wijze is verlopen. Verder is de omstandigheid dat bij de werkzaamheden asbest is aangetroffen, pas bekend geworden na het nemen van het besluit op bezwaar op 17 december 2019. Dit kon door het college dan ook niet in de besluitvorming worden betrokken, zodat ook in zoverre geen grond bestaat voor het oordeel dat sprake is van schending van hoor en wederhoor.

Het betoog faalt.

Wettelijk kader

8.    Artikel 5:32, eerste lid, van de Awb luidt: "Een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen."

Artikel 5:32a, eerste lid, luidt: "De last onder dwangsom omschrijft de te nemen herstelmaatregelen."

Artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet luidt: "Een ieder die een bouwwerk bouwt, gebruikt, laat gebruiken of sloopt, dan wel een open erf of terrein gebruikt of laat gebruiken, draagt er, voor zover dat in diens vermogen ligt, zorg voor dat als gevolg van dat bouwen, gebruik of slopen geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt."

Artikel 1b, tweede lid, luidt: "Het is verboden een bestaand bouwwerk […] in een staat te brengen, te laten komen of te houden die niet voldoet aan de op de staat van dat bouwwerk […] van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, […]."

Artikel 2, eerste lid, bepaalt onder meer dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur technische voorschriften kunnen worden gegeven omtrent de staat van een bestaand bouwwerk.

Deze voorschriften zijn opgenomen in het Bouwbesluit 2012.

Bevoegdheid

9.    De Afdeling heeft ter zitting vastgesteld dat niet in geschil is dat de woning in juli 2019 op meerdere punten niet voldeed aan het Bouwbesluit en dat het college daarom bevoegd was om handhavend op te treden.

Bijzondere omstandigheden

10.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat in dit geval handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhavend optreden afgezien had moeten worden.

Hij voert ten eerste aan dat het college zich eenzijdig heeft onttrokken aan de afspraken die tijdens de hoorzitting op 17 september 2019 bij de commissie zijn gemaakt over onder meer de termijnen waarbinnen de werkzaamheden om aan last 1 te voldoen uitgevoerd moesten worden. Volgens [appellant] mocht hij er, gelet op die afspraken, vanuit gaan dat het college zou wachten met het nemen van een besluit op bezwaar totdat de renovatiewerkzaamheden zouden zijn afgerond.

Ten tweede voert hij aan dat de huurder per 1 juli 2019 de huur had opgezegd en was vertrokken. De woning stond derhalve leeg. Volgens [appellant] was, voor zover er al gevaar bestond voor de bewoners, dit gevaar daarmee geweken. Daarnaast heeft [appellant] meermaals bij het college kenbaar gemaakt dat bij hem niet de intentie bestaat om de woning opnieuw te verhuren of te laten bewonen, zonder dat eerst een renovatie plaatsvindt, waarmee de woning zal voldoen aan de wettelijke eisen. [appellant] betoogt dat hij zich voldoende heeft ingespannen om de overtreding te beëindigen. Volgens [appellant] had het college naar aanleiding van het voorgaande, de gedane toezegging en het feit dat aanvang is gemaakt met de werkzaamheden om de woning in overeenstemming te brengen met de wettelijke eisen, van handhavend optreden moeten afzien.

10.1.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

10.2.    De rechtbank heeft in de door [appellant] gestelde omstandigheden terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden had moeten worden afgezien. Het college heeft de door [appellant] genoemde omstandigheden dat de huurder per 1 juli 2019 al was vertrokken uit de woning, de woning vanaf die datum niet werd bewoond en de intentie van [appellant] dat hij de woning pas weer zou verhuren als de voorgenomen renovatiewerkzaamheden zouden zijn uitgevoerd, terecht niet aangemerkt als bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien. Het college heeft het algemeen belang om de wettelijke regels te handhaven zwaarder mogen laten wegen dan het belang van [appellant] bij het laten voortduren van de geconstateerde overtreding. Het pand heeft een woonfunctie en dient aan de daarvoor geldende eisen uit het Bouwbesluit te voldoen. Het college heeft daarbij ook de veiligheid van omwonenden en de winkel onder de woning van belang kunnen achten. Anders dan [appellant] stelt, leidt de gang van zaken met betrekking tot de gemaakte afspraken bij de commissie en het eenzijdig ongedaan maken van die afspraken door het college niet tot een ander oordeel. Ook al verdient die gang van zaken, zoals al volgt uit overweging 5.1 en 7.2 van deze uitspraak, niet de schoonheidsprijs, het college heeft om tegemoet te komen aan [appellant] wel de aan de lasten verbonden begunstigingstermijn verlengd tot 1 februari 2020. Het college heeft zich in navolging van het advies van de commissie op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] al in juli 2019 op de hoogte was van de urgentie om de woning aan te passen door de bouwkundige staat waarin deze verkeerde en dat het niet voortvarend is om pas op 22 november 2019 opdracht te geven aan een aannemer, waarvan overigens ook geen bewijs is geleverd. Dat het werk volgens [appellant] eind maart/begin april 2020 zou worden opgeleverd, is een omstandigheid die voor zijn risico dient te blijven.

Het betoog faalt.

Invorderingsbesluit

11.    Het college heeft bij besluit van 20 juli 2020 besloten over te gaan tot invordering van een verbeurde dwangsom van € 17.000,00. Tijdens een hercontrole op 16 juni 2020 aan de woning is door toezichthouders geconstateerd dat een aantal voorzieningen uit de bij het besluit van 4 juli 2019 ingelaste voorzieningenlijst niet is getroffen. Omdat een aantal andere voorzieningen wel getroffen is, heeft het college het bedrag van de in te vorderen dwangsom van € 64.770,00 naar evenredigheid verlaagd naar een bedrag van € 17.000,00.

Gelet op artikel 5:39, eerste lid, van de Awb is dit besluit ook onderwerp van het geding. De Afdeling zal aan de hand van de door [appellant] op 17 augustus 2020 naar voren gebrachte gronden, zoals nader toegelicht ter zitting bij de Afdeling, het invorderingsbesluit beoordelen.

12.    Niet in geschil is tussen partijen dat na afloop van de begunstigingstermijn niet aan last 1 is voldaan. Tijdens de controle van 16 juni 2020 is geconstateerd dat een aantal voorzieningen uit de bij het besluit van 4 juli 2019 ingelaste voorzieningenlijst niet zijn uitgevoerd, zodat het college bevoegd was tot invordering over te gaan.

Evenmin is in geschil dat aan last 2 is voldaan, zoals ook blijkt uit de in het besluit van 20 juli 2020 opgenomen constateringen tijdens de controle van16 juni 2020.

13.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 18 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:797, dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

14.    [appellant] betoogt dat het college niet in redelijkheid tot invordering heeft kunnen overgaan. [appellant] voert aan dat het college eerst het oordeel van de Afdeling over het besluit van 4 juli 2019 tot oplegging van de lasten onder dwangsom had moeten afwachten. Volgens [appellant] kan dat besluit niet in stand blijven vanwege de wijze van handelen van het college tijdens de bezwaarfase. Hij voert verder aan dat het pand al sinds juli 2019 leeg staat en onbewoond is en dat bij hem ook niet de intentie bestaat om de woning te verhuren voordat deze is gerenoveerd. Van een onveilige situatie voor bewoners is volgens [appellant] dan ook geen sprake. Verder is met de renovatie van de woning volgens [appellant] tijdig gestart en waren ten tijde van de hercontrole de meeste voorzieningen getroffen om aan last 1 te voldoen. [appellant] heeft ter zitting nog toegelicht dat het pand voor € 100.000,00 is gerenoveerd. Ten tijde van de hercontrole was volgens [appellant] aan een groot deel van de nog te treffen voorzieningen, uit de bij het besluit van 4 juli 2019 ingelaste voorzieningenlijst, voldaan. Hij stelt dat volgens de offerte van zijn aannemer de nog openstaande werkzaamheden neerkomen op een bedrag van ongeveer € 1.413,00, zodat de hoogte van het ingevorderde bedrag niet in verhouding staat tot de kosten van de nog openstaande werkzaamheden na de controle van 16 juli 2020.

14.1.    Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat tot invordering wordt besloten voordat de lasten onder dwangsom onherroepelijk zijn.

De bezwaren van [appellant] over de wijze van handelen van het college zijn dezelfde bezwaren als die hij heeft ingediend tegen het besluit van 4 juli 2019. Deze bezwaren hebben betrekking op de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de lasten onder dwangsom. De Afdeling is op deze bezwaren in de overwegingen 5.1 en 7.2 al ingegaan en kunnen in het kader van de toetsing van het invorderingsbesluit niet meer aan de orde komen.

Het college heeft aan het besluit van 20 juli 2020 ten grondslag gelegd dat naar aanleiding van een hercontrole door toezichthouders nog steeds niet aan last 1 is voldaan, maar dat, nu veel voorzieningen wel al zijn getroffen, er aanleiding bestaat het in te vorderen bedrag te verlagen tot € 17.000,00. Het college heeft zich daarbij op het standpunt kunnen stellen dat het pand een woonfunctie heeft en dat het aan de daarvoor geldende eisen uit het Bouwbesluit dient te voldoen. Woningkwaliteit acht het college van groot belang. Het college heeft het algemeen belang om de wettelijke regels te handhaven zwaarder mogen laten wegen dan het belang van [appellant] om niet tot invordering over te gaan. Dat de woning niet werd bewoond en bij [appellant] niet de intentie bestond om de woning te verhuren voordat de renovatiewerkzaamheden zouden zijn uitgevoerd, maakt dit niet anders. [appellant] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat hij door de door hem gestelde gewijzigde omstandigheden rondom het aanbod van gas in de wijk niet tijdig kon voldoen aan het besluit van 4 juli 2019. Onder deze omstandigheden en gezien de werkzaamheden die nog niet hebben plaatsgevonden, ziet de Afdeling in wat [appellant] heeft aangevoerd in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat het ingevorderde bedrag niet in verhouding staat tot de zwaarte van de overtreding. Echter, de Afdeling stelt vast dat het college de verlaging van het in te vorderen bedrag heeft gebaseerd op het bedrag van de dwangsommen ten behoeve van zowel last 1 van € 59.770,00, als last 2 van € 5.000,00, van in totaal € 64.770,00, terwijl vaststaat dat aan last 2 al was voldaan. De Afdeling is daarom van oordeel dat het college bij de verlaging van het in te vorderen bedrag alleen uit had moeten gaan van het bedrag van de dwangsom verbonden aan last 1 van € 59.770,00.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het besluit van 20 juli 2020, voor zover het de hoogte van het ingevorderde bedrag betreft, in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Dat besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling ziet, op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en de hoogte van het in te vorderen bedrag van € 17.000,00 te matigen met € 5.000,00 tot een bedrag van € 12.000,00.

Het betoog slaagt.

Conclusie

15.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

16.    Het beroep tegen het besluit van 20 juli 2020 is gegrond. Dat besluit komt wegens strijd met 3:2 Awb voor vernietiging in aanmerking, voor zover het de hoogte van het ingevorderde bedrag betreft.

17.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    verklaart het beroep tegen het besluit van het college van 20 juli 2020 gegrond;

III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 20 juli 2020, kenmerk 389608_5 27, voor zover het de hoogte van het ingevorderde bedrag betreft;

IV.    bepaalt dat de hoogte van het in te vorderen bedrag wordt vastgesteld op € 12.000,00 (zegge: twaalfduizend euro);

V.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 20 juli 2020, voor zover dit is vernietigd;

VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 787,50 (zegge: zevenhonderdzevenentachtig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2020

374-966.