Uitspraak 202001147/1/R4


Volledige tekst

202001147/1/R4.
Datum uitspraak: 23 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Utrecht,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 januari 2020 in zaak nr. 19/1565 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college).

Procesverloop

Bij besluit van 25 juli 2018 heeft het college [appellant] onder dreiging van een dwangsom gelast verschillende gebreken in het pand op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] in Utrecht (hierna: de percelen) voor 15 september 2018 te (doen) herstellen en hersteld te (doen) houden.

Bij besluit van 7 maart 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 januari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 maart 2019 vernietigd, het besluit van 25 juli 2018 herroepen en het college veroordeeld in de proceskosten van [appellant] tot een bedrag van €1.575,00. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. T.D. Rijs, advocaat in Zwolle, vergezeld door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Braxhoven, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] is eigenaar van het pand aan de [locatie 1] en [locatie 2] in Utrecht. Op 31 mei 2018 heeft een toezichthouder van de gemeente een controle uitgevoerd naar aanleiding van klachten over achterstallig onderhoud. Uit die controle is gebleken dat bij het dak op het perceel [locatie 1] zink en lood is opgewaaid of deels weg is. Op het perceel [locatie 1]BS is de bitumineuze dakbedekking stuk. Volgens het college levert dit een overtreding op van artikel 3.25, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012. Om die reden heeft het college [appellant] een last onder dwangsom opgelegd om de overtreding te (doen) beëindigen.

Bij de uitspraak van 8 januari 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] artikel 3.25, eerste lid, van het Bouwbesluit heeft overtreden. Volgens de rechtbank is handhavend optreden echter onevenredig, omdat [appellant] het college voor het opleggen van de last onder dwangsom had laten weten dat de overtredingen ongedaan waren gemaakt en het college niet heeft gecontroleerd of de overtredingen toch nog voortduurden.

[appellant] bestrijdt dat hij artikel 3.25, eerste lid, van het Bouwbesluit heeft overtreden. Hoewel de rechtbank het besluit van 25 juli 2018 heeft herroepen, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld, omdat de vaststelling dat hij een overtreding heeft begaan volgens hem van directe betekenis kan zijn voor toekomstige besluiten, onder meer in het kader van artikel 92a van de Woningwet, en omdat hij reputatieschade heeft geleden. In dat kader heeft hij erop gewezen dat het college het pand op een openbare "zwarte lijst" heeft gezet.

Bevoegdheid tot handhaven

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, aangezien de overtreding, voor zover daarvan al sprake zou zijn geweest, ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom ongedaan was gemaakt.

2.1.    De rechtbank heeft overwogen dat het college, gelet op de inhoud van de zienswijze van [appellant] van 17 juli 2018 en zijn e-mail van 24 juli 2018, niet zonder nadere vaststelling dat er nog steeds overtredingen van het Bouwbesluit waren, tot handhaving over mocht gaan. Volgens de rechtbank was handhaving onevenredig.

2.2.    De rechtbank heeft onweersproken vastgesteld dat het college niet zonder nadere vaststelling dat er nog steeds overtredingen waren, tot handhaving over mocht gaan. De rechtbank heeft hier echter ten onrechte de conclusie aan verbonden dat handhaving onevenredig is. Daargelaten of de eerder geconstateerde gebreken overtredingen opleveren van het Bouwbesluit, betreft het specifieke bouwkundige gebreken die als zij eenmaal hersteld zijn, definitief hersteld zijn. Dit betekent dat als de gebreken hersteld waren op het moment dat het college de last onder dwangsom oplegde, er geen overtreding was waartegen handhavend kon worden opgetreden. Aangezien het college ten onrechte niet heeft gecontroleerd of zich nog gebreken voordeden, heeft het alleen al hierom niet aannemelijk gemaakt dat zich ten tijde van het opleggen van de last een overtreding van het Bouwbesluit voordeed. Het college was dan ook niet bevoegd om handhavend op te treden. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

3.    Gelet op wat hiervoor is overwogen, komt de Afdeling niet toe aan een beoordeling van de andere gronden die gaan over de vraag of het college bevoegd was om handhavend op te treden.

Onjuiste vaststelling proceskosten

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet 1 punt aan proceskostenvergoeding heeft toegekend voor het bijwonen van de hoorzitting in bezwaar door zijn advocaat.

4.1.    Ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht geldt voor de fase van bezwaar dat 1 punt wordt toegekend voor het verschijnen van een advocaat op een hoorzitting. Vaststaat dat op 12 december 2018 een hoorzitting is gehouden, waarbij de advocaat van [appellant] aanwezig was. De rechtbank heeft hier ten onrechte niet 1 punt aan proceskostenvergoeding voor toegekend.

Het betoog slaagt.

Conclusie

5.    Het hoger beroep van [appellant] is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het college heeft veroordeeld in de proceskosten van [appellant] tot een bedrag van €1.575,00. De Afdeling zal zelf de door het college te vergoeden proceskosten in bezwaar en beroep vaststellen, inclusief 1 punt voor het verschijnen van de advocaat van [appellant] op de hoorzitting in bezwaar.

6.    Het college wordt op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 januari 2020 in zaak nr. 19/1565, voor zover de rechtbank het college heeft veroordeeld in de proceskosten van [appellant] tot een bedrag van €1.575,00;

III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3655,56 (zegge: drieduizend zeshonderdvijfenvijftig euro en zesenvijftig cent), waarvan € 2.100,00 euro is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 1.555,56 aan de kosten van de deskundige

V.    Gelast het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden ten bedrage van € 265,00 (zegge: tweehondervijfenzestig euro).

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2020

457-972.