Uitspraak 201907678/1/R1


Volledige tekst

201907678/1/R1.
Datum uitspraak: 23 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1], wonend te 's-Gravenhage,

2.    [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], wonend te 's-Gravenhage,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 september 2019 heeft het college het plaatsingsplan vastgesteld voor de plaatsing van ondergrondse afvalsorteerstraatjes in diverse buurten in stadsdeel Segbroek in Den Haag.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] beroep ingesteld.

[appellant sub 1] heeft nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 29 september 2020 heeft het college het plaatsingsbesluit voor de plaatsing van ondergrondse afvalsorteerstraatjes in stadsdeel Segbroek, voor zover het betreft de locatie SE 11B, ingetrokken.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2020, waar  [appellant sub 1], vergezeld van [persoon], [appellant sub 2A], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.M.C. van der Helm, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het college heeft een plaatsingsplan vastgesteld voor de plaatsing van een zogenoemd ondergrondse afvalsorteerstraatje in diverse buurten in stadsdeel Segbroek in Den Haag.

De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] zijn gericht tegen het ondergrondse afvalsorteerstraatje aan de Koningsplein e.o. (buurt 44), aangeduid als locatie SE 11B (hierna: de locatie). Het afvalsorteerstraatje bestaat uit zes ondergrondse containers voor verschillende soorten afval, zoals glas, papier, textiel en het zogenoemde Plastic, Metalen verpakkingen en Drinkpakken-afval. Met het afvalsorteerstraatje wil het college de scheiding van afval stimuleren. Het ondergrondse afvalsorteerstraatje waar het in deze zaak om gaat ligt tegenover de woningen van [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B].

Procesbelang

2.    Bij besluit van 29 september 2020 heeft het college het plaatsingsbesluit voor de plaatsing van ondergrondse afvalsorteerstraatjes in stadsdeel Segbroek, voor zover het betreft de locatie SE 11B, ingetrokken. Dit betekent dat voor de woningen van [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] geen ondergrondse containers zullen worden geplaatst. Het college is hiermee volledig tegemoetgekomen aan de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tegen het besluit van 10 september 2019. Gelet hierop hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] in beginsel geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van hun beroep tegen het besluit van 10 september 2019.

3.    Als iemand stelt schade te hebben geleden, kan dat betekenen dat hij belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. De Afdeling verwijst bij wijze van voorbeeld naar haar uitspraak van 22 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2282. Het moet wel enigszins aannemelijk zijn dat schade is geleden als gevolg van het besluit.

4.    In dit geval stelt [appellant sub 1] dat hij schade heeft geleden als gevolg van het besluit van 10 september 2019. Ter zitting heeft hij gesteld dat zijn schade erin is gelegen dat zijn woning onverkoopbaar is geworden. Voor deze stelling heeft [appellant sub 1] geen begin van bewijs geleverd. De enkele verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1205, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit die uitspraak, die ziet op de omstandigheden in dat geval, niet volgt dat de woning van [appellant sub 1] door het besluit van 10 september 2019 onverkoopbaar is geworden. Gelet op het vorenstaande levert het verzoek van [appellant sub 1], anders dan hij meent, geen procesbelang op.

5.    [appellant sub 2A] heeft ter zitting gesteld dat als het college in de toekomst mogelijk opnieuw de ingetrokken locatie SE 11B vaststelt voor de plaatsing van een ondergronds afvalsorteerstraatje, het dit beter onder de aandacht van de bewoners moet brengen. Ook deze stelling levert naar het oordeel van de Afdeling geen procesbelang op, omdat dit ziet op een eventueel toekomstig besluit tot vaststelling van een ondergronds afvalsorteerstraatje.

6.    Het voorgaande betekent dat de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tegen het besluit van 10 september 2019 bij gebreke aan procesbelang niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

7.    Met het besluit van 29 september 2020 is het college volledig tegemoetgekomen aan de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tegen het besluit van 10 september 2019. Gelet hierop moeten zij worden geacht onvoldoende belang te hebben bij een beroep dat betrekking heeft op het besluit van 29 september 2020. Dat, zoals [appellant sub 1] ter zitting heeft gesteld, het college in de toekomst mogelijk opnieuw deze locatie vaststelt voor de plaatsing van een ondergronds afvalsorteerstraatje, is onvoldoende voor het oordeel dat hij voldoende belang heeft bij een beroep dat betrekking heeft op het besluit van 29 september 2020. Gelet op het vorenstaande is in dit geval geen beroep van rechtswege als bedoeld in art 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ontstaan waarop nog dient te worden beslist.

Proceskosten en griffierecht

8.    Indien het beroep niet-ontvankelijk is omdat belang ontbreekt moet worden bezien of in de omstandigheden van het geval, en in het bijzonder de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een dergelijke grond kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de appellant is tegemoetgekomen.

Weliswaar heeft [appellant sub 1] geen zienswijze over het ontwerpplaatsingsplan naar voren gebracht, maar dat kan hem redelijkerwijs niet worden verweten. Daarbij acht de Afdeling van belang dat [appellant sub 1] een e-mail van 6 juni 2019 van Larouz, een orac’s vertegenwoordiger, heeft overgelegd, waarin staat dat op het moment dat het ontwerpplaatsingsplan gereed is, [appellant sub 1] daarover een brief zal ontvangen waarna hij een periode van zes weken heeft om een zienswijze in te dienen. In dit geval is sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding vanwege het achterwege laten van zo’n persoonlijke kennisgeving.

Wat [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betreft overweegt de Afdeling dat zij over het ontwerpplaatsingsplan geen zienswijze naar voren hebben gebracht. Verder is niet gebleken dat hen dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Dit betekent dat het beroep niet-ontvankelijk was geweest.

Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1] is echter niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Verder bestaat, gelet op wat hiervoor is overwogen, wat betreft het beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

9.    Nu [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] door toedoen van het college geen belang meer hebben bij de beoordeling van hun beroepen, ziet de Afdeling aanleiding het college op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb te gelasten het door hen voor hun beroepen betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] niet-ontvankelijk;

II.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

a. € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) voor [appellant sub 1];

b. € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) voor [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2020

374-877.