Uitspraak 200408216/1


Volledige tekst

200408216/1.
Datum uitspraak: 22 november 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 28 september 2004 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 10 september 2004 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 28 september 2004, verzonden op 29 september 2004, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 6 oktober 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 14 oktober 2004 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een reactie ingediend.

Bij onderscheiden brieven van 20 en 29 oktober 2004 heeft appellant nadere stukken ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2.    Overwegingen

2.1.    Volgens paragraaf B10/2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voorzover thans van belang, dienen EU/EER-onderdanen een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort over te leggen om met succes een beroep te kunnen doen op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag). De vreemdeling, die in Nederland verblijft en stelt rechten te ontlenen aan het EG-Verdrag, maar geen geldige identiteitskaart of geldig paspoort heeft overgelegd, wordt alsnog in de gelegenheid gesteld om dit document over te leggen. Hiervoor dient een termijn te worden gegund van twee weken. Indien de vreemdeling hieraan geen gevolg geeft, is niet vastgesteld dat hij gemeenschapsonderdaan is in de zin van artikel 1, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Hij verblijft daarmee niet rechtmatig hier te lande in de zin van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Ingevolge artikel 61, eerste lid, van die wet dient de vreemdeling met inachtneming van artikel 62 Nederland uit eigen beweging te verlaten. Wanneer hij dat niet doet, kan hij ingevolge artikel 63 worden uitgezet door of namens de Minister, aldus die paragraaf.

2.1.1.    Voor het opleggen van de bewaring aan appellant is gebruik gemaakt van een formulier. Op dit formulier is als categorie aangegeven: "geen rechtmatig verblijf (…) (art. 59 lid 1 onder a Vw)." Boven deze categorieaanduiding zijn als overwegingen, op grond waarvan de maatregel is gelast, vermeld:

"- het belang van de openbare orde vordert de inbewaringstelling;

wegens het vermoeden van onttrekking aan de uitzetting omdat de vreemdeling:

- veroordeeld is terzake een misdrijf

- ongewenst verklaard is

- niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000

- zich niet aangemeld heeft bij de korpschef

- geen vaste woon-/verblijfplaats heeft

- eerder niet rechtmatig in Nederland verbleven heeft".

2.2.    In grief 1 klaagt appellant dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte niet aannemelijk heeft geacht dat hij burger is van één van de lidstaten van de Europese Unie, omdat hij zijn identiteit en nationaliteit niet door middel van documenten dan wel op andere wijze heeft kunnen aantonen. Volgens appellant miskent de rechtbank aldus dat hij een kopie van zijn geldig paspoort heeft overgelegd, dat bij het nemen van het besluit van 21 september 2000, waarbij hij ongewenst is verklaard en bij zijn strafrechtelijke veroordeling op die grond is aangenomen dat hij van Franse nationaliteit is en dat hij op 4 september 2001 met het origineel van zijn paspoort is uitgezet naar en toegelaten tot Frankrijk.

2.2.1.    Zoals de Afdeling eerder (uitspraak van 7 juli 2004 in zaak nr. 200403394/1; JV 2004/335) heeft overwogen, moet uit het arrest van het Hof van Justitie van 5 maart 1991 in de zaak Giagounidis (C-376/89, Jurispr. 1991, blz. I-1069, punten 14 en 15) en dat van 25 juli 2002 in de zaak BRAX (C-459/99, Jurispr. 2002, blz. I-6591, punt 58) vooralsnog worden afgeleid dat een vreemdeling, die stelt de nationaliteit van een van de lidstaten te hebben, maar dit niet kan aantonen, in beginsel geen aanspraken kan ontlenen aan het EG-Verdrag, tenzij hij het gestelde alsnog aan de hand van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort, dan wel op andere wijze, aantoont. Dit betekent dat het enkel stellen van de nationaliteit van een van de lidstaten niet aan de toepassing van artikel 59 van de Vw 2000 in de weg staat, ook niet als de vreemdeling overeenkomstig paragraaf B10/2.4 van de Vc 2000 twee weken wordt gegund om alsnog een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort over te leggen.

2.2.2.    Vaststaat dat appellant geen origineel van een geldige identiteitskaart of geldig paspoort heeft overgelegd om zijn beroep op een aan het EG-Verdrag ontleend verblijfsrecht te staven. Appellant heeft  overigens evenmin aangetoond dat hij aanspraken kan ontlenen aan dat verdrag. De omstandigheden, als door appellant hiervoor onder 2.2. gesteld, bieden op zichzelf, noch in onderlinge samenhang bezien, voldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel.

De door appellant vermelde uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2002 in zaak nr. 200204530/1 (JV 2002/442) leidt evenmin tot een ander oordeel. Dat voor de vreemdelingrechtelijke ophouding van een vreemdeling, die onmiddellijk voorafgaand aan die ophouding strafrechtelijk gedetineerd was, de in het kader van de strafrechtelijke aanhouding verkregen en toegepaste gegevens omtrent diens identiteit tot uitgangspunt mogen worden genomen, betekent niet dat die identiteit in het vervolg als vaststaand moet worden aanvaard. Reeds hierom staat met bedoelde gegevens evenmin onmiddellijk vast dat appellant hier te lande rechtmatig verblijf geniet.

Gelet op het vorenstaande en nu niet in geschil is dat gronden voor inbewaringstelling aanwezig waren, heeft de rechtbank terecht overwogen dat vooralsnog kan worden gesteld dat appellant geen rechtmatig verblijf hier te lande heeft, zodat de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten om hem in bewaring te stellen. De grief faalt.

2.3.    In grief 2 klaagt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de minister het onderzoek met onvoldoende voortvarendheid ter hand neemt, althans dat reëel zicht op uitzetting ontbreekt. Daartoe voert appellant aan dat, nu de minister bekend is met zijn identiteit en nationaliteit, gedurende zijn strafrechtelijke detentie ten onrechte geen voorbereidingshandelingen voor zijn uitzetting zijn verricht.

2.3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 11 februari 2002 in zaak nr. 200200103/1; RV 2002, 67), maakt de enkele omstandigheid dat de minister niet heeft voorkomen dat de vreemdeling na zijn strafrechtelijke detentie in vreemdelingrechtelijke bewaring is gesteld, de bewaring - gelet op het feit dat paragraaf A5/5.3.7.1 van de Vc 2000 aan vreemdelingen geen garantie biedt dat zij na strafrechtelijke detentie niet in bewaring zullen worden gesteld - niet onrechtmatig, tenzij de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Dat de minister tijdens de strafrechtelijke detentie van de vreemdeling geen voorbereidingshandelingen voor diens uitzetting heeft verricht, maakt niet dat voor een belangenafweging, als hiervoor bedoeld, geen plaats is.

In dit geval is er geen grond voor het oordeel dat de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Niet in geschil is dat voor de inbewaringstelling gronden aanwezig waren. Voorts is appellant terzake van meerdere misdrijven veroordeeld en is hij ongewenst verklaard. De grief faalt.

2.4.    Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en

mr. B. van Wagtendonk en mr. R. van der Spoel , Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb    w.g. Van de Kolk
Voorzitter    ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2004

347-440.

Voor eensluidend afschrift,

de Secretaris van de Raad van State,

voor deze,