Uitspraak 202003452/1/R1


Volledige tekst

202003452/1/R1.
Datum uitspraak: 23 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A], [appellante B], [appellant C] en [appellant D], [appellante E], [appellant F] (tevens handelend onder de naam [bedrijf]), [appellant G] en [appellant H], [appellant I] en [appellant J] (hierna: [appellante] en andere), alle gevestigd te Lelystad,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Lelystad,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2020 heeft de raad van de gemeente Lelystad het bestemmingsplan "Theaterkwartier" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante] en andere beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De raad heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2020, waar [appellante] en andere, vertegenwoordigd door [appellant G], bijgestaan door mr. J.J.W. Lamme, advocaat te Weesp, en de raad, vertegenwoordigd door E. Munneke, E.M. Roest en L.C.J. Dekkers, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord Focus Urban Development B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde].

Overwegingen

Inleiding

1.    Het bestemmingsplan geeft uitvoering aan de in 2013 opgestelde versie 3.0 van het Masterplan voor een kwaliteitsimpuls voor het centrum van Lelystad (Stadshart). Het Masterplan is een strategische visie waarin de uitgangspunten voor de ontwikkeling van het Stadshart worden geschetst voor de korte en de lange termijn. Om het centrum meer levendigheid te geven is gekozen voor het toevoegen van (onder meer) een woningbouwprogramma, horeca en detailhandel en een bioscoop. Mede met het oog op de haalbaarheid van de ontwikkeling is gekozen voor een gefaseerde aanpak. Het plangebied dat in deze procedure aan de orde is, vormt het noordelijk deel van het centrumgebied en maakt deel uit van fase 2 van het Masterplan. Het Masterplan is verder uitgewerkt in de "Ruimtelijke Envelop Theaterkwartier", die door de raad in maart 2018 is vastgesteld

Het bestemmingsplan voorziet onder meer in woningen door middel van een woonbestemming, en in horeca, detailhandel en een bioscoop door middel van de bestemming "Gemengd I".

2.    [appellante] en andere zijn eigenaren van panden aan het zogenaamde "Horecapleintje", gelegen aan De Stelling en De Schans, en aan de Agoraweg te Lelystad. Sommige eigenaren exploiteren zelf een horecaonderneming, andere eigenaren verhuren het pand voor horecadoeleinden. [appellante] en andere richten zich met hun horecapanden en horecaondernemingen categorie 2 en 3 op hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied, het centrum van Lelystad, als de in het bestemmingsplan Theaterkwartier voorziene horeca. Zij vrezen dat het plan, gelet op het bestaande overaanbod aan horeca, een nadelige invloed zal hebben op de verhuurbaarheid van hun panden, omdat op grond van het plan omgevingsvergunningen voor horeca-inrichtingen kunnen worden verleend. Zij vrezen daarnaast dat de bestaande horecaondernemingen daardoor niet meer levensvatbaar zullen zijn waardoor nog meer leegstand in de omgeving van hun panden en daarmee het centrum van Lelystad zal ontstaan dan nu al het geval is.

Toetsingskader

3.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Behoefte

4.    Artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) luidt:

"1. Een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor gaan vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd:

[..]

f. de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.

2. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

[..]"

5.    [appellante] en andere richten zich niet tegen de woningen en detailhandel, die door het plan mogelijk wordt gemaakt. Zij stellen dat de raad onvoldoende heeft onderbouwd dat de in het plan mogelijke gemaakte bioscoop en horeca voorzien in een behoefte en dat het plan daardoor is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Maar ook los van de ladder heeft de raad de behoefte aan een bioscoop en horeca met het oog op de uitvoerbaarheid van het plan volgens hen onvoldoende onderbouwd. Zij vrezen leegstand van horecapanden in het centrum van Lelystad en daardoor een verslechtering van het ondernemersklimaat. [appellante] en andere voeren over het onderzoek naar de behoefte aan een bioscoop aan dat dit niet door geheel onafhankelijke partijen is uitgevoerd, omdat onder meer het bouwbedrijf Van Wijnen en enkele bioscoopexploitanten hieraan hebben meegewerkt. In het licht van het feit dat de voormalige bioscoop Utopolis niet levensvatbaar was en de bestaande bioscoop in Agora zeer lage bezoekersaantallen heeft, kan volgens [appellante] en andere uit het uitgevoerde onderzoek niet worden geconcludeerd dat binnen het verzorgingsgebied behoefte bestaat aan een bioscoop. [appellante] en andere betwisten ook dat de behoefte aan nieuwe horeca voortvloeit uit het bioscoopbezoek. Zij wijzen er op dat uit het uitgevoerde behoefteonderzoek juist blijkt dat er geen behoefte bestaat aan uitbreiding van de horecasector. Bovendien is het uitgevoerde onderzoek gedateerd omdat daarin geen rekening is gehouden met de gevolgen van de coronacrisis voor de horecasector, aldus [appellante] en andere.

Relativiteit

5.1.    De raad stelt dat het in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) opgenomen relativiteitsvereiste in de weg staat aan een vernietiging van het bestreden besluit vanwege de beroepsgronden over artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. De raad heeft hierover aangevoerd dat Steakhouse en andere op geen enkele wijze aannemelijk hebben gemaakt dat en in welk opzicht er sprake zal zijn van relevante leegstand in de omgeving.

5.2.    Artikel 8:69a van de Awb luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

5.3.    Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro strekt tot bevordering van zorgvuldig ruimtegebruik, waaronder het voorkomen van onnodig ruimtebeslag en het voorkomen van onaanvaardbare leegstand. Naar het oordeel van de Afdeling is het gezien de ligging van de horecapanden van [appellante] en andere in de nabijheid van de in het plan voorziene horeca niet uitgesloten dat realisering van het plan gevolgen kan hebben voor het ondernemersklimaat ter plaatse en tot een uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening voor haar relevante leegstand zou kunnen leiden. Aangezien [appellante] en andere als eigenaar/verhuurder van de panden niet louter opkomen voor hun concurrentiebelang, bestaat geen grond voor het oordeel dat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro kennelijk niet strekt tot bescherming van hun belangen.

De ladder voor duurzame verstedelijking

5.4.    Het betoog van [appellante] en andere richt zich uitsluitend op de in het plan mogelijk gemaakte bioscoop en horeca. Zij voeren aan dat artikel 3.1.6, tweede lid van het Bro van toepassing is, omdat het plan in vergelijking met het vorige bestemmingsplan "Stadshart" in ruimere gebruiksmogelijkheden voor de horeca voorziet. Volgens [appellante] en andere zal het aantal vierkante meters voor horeca 2, 3 en 4 in het nieuwe plan toenemen en zijn dat juist de categorieën waarbinnen zij opereren. De raad stelt zich op het standpunt dat deze twee in het plan voorziene functies geen nieuwe stedelijke ontwikkelingen zijn.

5.5.    In haar overzichtsuitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, heeft de Afdeling onder 7 overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of een stedelijke ontwikkeling die een bestemmingsplan mogelijk maakt een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro behelst, in onderlinge samenhang moet worden beoordeeld in hoeverre het plan, in vergelijking met het voorgaande bestemmingsplan, voorziet in een functiewijziging en welk planologische beslag op de ruimte het nieuwe plan mogelijk maakt in vergelijking met het voorgaande bestemmingsplan.

In overweging 7.4 van deze overzichtsuitspraak heeft de Afdeling verder overwogen:

"7.4    Een plan dat bij recht voorziet in een stedelijke ontwikkeling, maar ten opzichte van hetgeen het voorgaande plan bij recht, in combinatie met een afwijkingsbevoegdheid mogelijk maakte, niet in relevante mate voorziet in meer of andere planologische mogelijkheden, voorziet niet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling.

Daarbij acht de Afdeling van belang, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 5.1. is overwogen, dat indien die afwijkingsbevoegdheid uit het voorgaande bestemmingsplan zou zijn toegepast, artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet toegepast had hoeven te worden. Het toetsingskader van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro speelt immers geen rol bij de toepassing van deze afwijkingsbevoegdheid (uitspraken van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694 (Duiven) en van 22 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1224 (Den Haag))."

5.6.    Omdat de bioscoop reeds planologisch was toegestaan in het vorige bestemmingsplan "Stadshart", voorziet het bestreden plan in zoverre niet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling.

De in het voorliggende plan mogelijk gemaakte horecafunctie is ook geen nieuwe stedelijke ontwikkeling. Het bestemmingsplan voorziet ingevolge artikel 4.1, aanhef en onder f en g, van de planregels in horeca tot en met categorie 3. De Afdeling stelt vast dat in het vorige plan aan de gronden in het plangebied onder meer de bestemming "Centrumdoeleinden" was toegekend. [appellante] en andere hebben terecht aangevoerd dat op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van de planregels bij het vorige plan binnen het plandeel met deze bestemming bij recht geen horecafunctie hoger dan categorie 1 was toegestaan. Maar met toepassing van de binnenplanse vrijstellingsmogelijkheid zoals neergelegd in artikel 4, zevende lid, van de planregels van het voorgaande plan kon alsnog worden voorzien in horecabedrijven als bedoeld in categorieën 2, 3 en 4a. Omdat het vorige plan al de mogelijkheid bevatte om horeca in alle categorieën toe te staan op de locaties waar het nu voorliggende plan ook horeca toestaat, wordt met het voorliggende bestemmingsplan niet voorzien in ruimere gebruiksmogelijkheden voor de horeca.

De raad heeft verder in aanvulling op zijn verweerschrift ter zitting van de Afdeling aan de hand van een schematisch overzicht een toelichting gegeven op het in beide plannen toegestane aantal vierkante meters horeca. De raad heeft daarbij gemotiveerd uiteengezet dat een planvergelijking weliswaar lastig te maken is in verband met de verschillende indeling in horecacategorieën en het feit dat de omvang van de plangebieden niet gelijk is, maar dat geconcludeerd moet worden dat bij een maximale invulling van de planologische mogelijkheden van het nieuwe plan het aantal vierkante meters met een horecafunctie ten opzichte van het vorige plan zal afnemen. De enkele stelling van [appellante] en andere dat deze conclusie niet juist is omdat de omvang van de plangebieden niet hetzelfde is, geeft de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid de uiteenzetting van de raad.

Gelet op het voorgaande is artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing op de in het plan mogelijk gemaakte bioscoop en horeca.

Het betoog faalt in zoverre.

Behoeftetoets buiten de ladder om

5.7.    Dat de in het plan mogelijk gemaakte bioscoop en horeca niet als nieuwe stedelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt, neemt niet weg dat aan de eisen van het eerste lid van artikel 3.1.6, eerste lid, van het Bro moet worden voldaan. De behoefte aan de mogelijk gemaakte ontwikkelingen dient met het oog op de uitvoerbaarheid van het plan te zijn onderbouwd in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Zoals de Afdeling in haar hiervoor genoemde overzichtsuitspraak van 28 juni 2017 in overweging 4.1 heeft overwogen, beoordeelt de bestuursrechter, in aanmerking genomen deze onderbouwing, of de mogelijk gemaakte ontwikkeling zodanig is, dat aanleiding bestaat voor het oordeel dat het betrokken bestuursorgaan er in redelijkheid van heeft kunnen uitgaan dat behoefte zal bestaan aan de ontwikkeling die het plan mogelijk maakt.

5.8.    De raad heeft de behoefte aan de bioscoop en aan de horeca die het plan mogelijk maakt onderzocht en van een motivering voorzien. De raad heeft deze behoefte door middel van onderscheidenlijk het rapport van Van Wijnen ("Bioscooponderzoek", 2016) en het rapport "Marktruimte horeca Stadshart Lelystad" van ZKA leisure consultants van 19 maart 2019, in kaart gebracht. Beide rapporten zijn als bijlagen bij de plantoelichting gevoegd. De conclusie voor de bioscoop is dat er voldoende marktruimte is voor het realiseren van een bioscoop in het centrum van Lelystad. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat Lelystad op dit moment geen volwaardige bioscoop kent, terwijl in een stad met een dergelijk inwonersaantal wel ruimte is voor een bioscoop, en de verwachting is dat de bezoekersaantallen in de markt de komende jaren zullen stijgen. Focus Urban Development B.V. heeft toegelicht dat intussen een exploitant is gevonden voor de te ontwikkelen bioscoop. Voor de horeca is de conclusie dat weliswaar nu niet zonder meer behoefte bestaat aan uitbreiding van de horecasector, maar dat door - samengevat weergegeven - de impuls voor het Stadshart door het plan als geheel de potentie voor en behoefte aan uitbreiding van de horecasector aanwezig is.

In hetgeen [appellante] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad de twee hiervoor vermelde rapporten en daarin getrokken conclusies niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Steakhouse en andere hebben niet gemotiveerd op welke onderdelen deze rapporten tekort schieten. De enkele verwijzing naar de beweerde afhankelijkheid van de partijen die hebben meegewerkt aan het bioscooponderzoek en de stelling dat de voormalige bioscoop niet levensvatbaar bleek, geeft geen aanleiding om de conclusies in dit rapport in twijfel te trekken. Die aanleiding ziet de Afdeling ook niet voor het rapport van ZKA over de beschikbare marktruimte voor horeca. In het rapport wordt niet geconcludeerd dat de behoefte aan nieuwe horeca alleen voortvloeit uit het bioscoopbezoek, zoals aangevoerd. Weliswaar blijkt uit het rapport dat de toevoeging van een bioscoop van groot belang is voor het horecapotentieel in het centrum, maar ZKA is in het onderzoek uitgegaan van het met het nieuwe plan beoogde totale eindbeeld waarin het Stadshart een kwaliteitsimpuls krijgt door herinrichting van de openbare ruimte en toevoeging van woningen en een bioscoop. In dat eindbeeld, waarin verschillende elkaar versterkende functies zijn toegevoegd, is blijkens het uitgevoerde onderzoek door ZKA marktruimte voor het uitbreiden van de horecasector.

De Afdeling ziet ook geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet meer op de uitgevoerde onderzoeken heeft mogen baseren, omdat daarin geen rekening is gehouden met de gevolgen van de coronacrisis voor de horecasector. De raad heeft zich in dit verband in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestemmingsplan voor een langere periode wordt gemaakt en dat geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend aan de naar verwachting tijdelijke gevolgen van de coronacrisis.

De raad heeft in zijn afweging betrokken dat niet is uit te sluiten dat bestaande horecaondernemers concurrentie zullen ondervinden als gevolg van het bestemmingsplan, maar heeft een groter gewicht toegekend aan de kwaliteitsimpuls die in het Masterplan voor het centrum is voorzien. De raad heeft daarbij onderkend dat bestaande horeca-ondernemingen zullen verhuizen naar het nieuwe plein in het stadshart, voor zover zij dat willen. Hoewel de raad het niet uitgesloten acht dat hierdoor een van de bestaande horecapanden in het centrum van Lelystad leeg zal komen te staan is de raad van oordeel dat dit niet tot een ruimtelijk onaanvaardbare leegstand zal leiden omdat, zoals de raad ter zitting heeft bevestigd, de panden aan het Horecapleintje ook op andere wijze kunnen worden gebruikt of daartoe geschikt kunnen worden gemaakt.

Gelet op wat hiervoor is overwogen, ziet de Afdeling in hetgeen [appellante] en andere hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat behoefte zal bestaan aan de door het plan mogelijk gemaakte ontwikkelingen in de vorm van een bioscoop en horeca.

Het betoog faalt ook in zoverre.

Financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan

6.    [appellante] en andere betogen verder dat het plan financieel-economisch niet uitvoerbaar is. Zij stellen dat het bouwen van een bioscoop en vestiging van nieuwe horeca onder de voorgaande maar zeker onder de huidige economische omstandigheden financieel niet realistisch is. [appellante] en andere wijzen in dit verband op de mogelijkheid dat de gemeente de grond onder de marktwaarde aan de projectontwikkelaar heeft verkocht om het project door te kunnen laten gaan. Volgens [appellante] en andere is in dat geval sprake van  ongeoorloofde staatssteun om dit project mogelijk te malen.

6.1.    In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog over de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder de financieel-economische uitvoerbaarheid, alleen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan om financieel-economische of andere redenen niet uitvoerbaar is binnen de planperiode. Zij bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 13 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1973. Er is een ontwikkelaar betrokken bij het deel van het project waartoe de bioscoop en de horeca behoort, Focus Urban Development, waar de gemeente een anterieure overeenkomst mee gesloten heeft. Er is verder een concrete kandidaat voor de exploitatie van de bioscoop en [appellante] en anderen hebben niet concreet onderbouwd waarom volgens hen de horecabestemming niet verwezenlijkt zal worden. Voor de door [appellante] en andere gestelde staatssteun heeft de Afdeling in wat zij in dit kader hebben aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden. De door [appellante] en andere in dit verband genoemde overweging in de toelichting bij de herziene grondexploitatie dat de koopsom van de gronden is verlaagd in verband met de gewenste verhoging van de kwaliteit is geen aanwijzing voor staatsteun. De raad heeft ter zitting van de Afdeling toegelicht dat hoge kwaliteitseisen aan een beoogde ontwikkeling voor een ontwikkelaar hogere kosten met zich mee zal brengen en dat dit altijd invloed heeft op de grondprijs. Zo ook in dit geval, waarin in het beeldkwaliteitsplan hoge kwaliteitseisen zijn gesteld aan de te realiseren ontwikkeling.

Alleen al omdat enige aanwijzing voor ongeoorloofde staatssteun ontbreekt, ziet de Afdeling geen aanleiding om de raad op te dragen om de door [appellante] en andere de in het beroepschrift genoemde aan de verkoop van de gronden ten grondslag liggende documenten te overleggen.

Gelet op wat hiervoor is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen redenen zijn waarom het plan niet uitvoerbaar is.

Het betoog slaagt niet.

Zorgvuldigheids-, vertrouwens- en evenredigheidsbeginsel.

7.    [appellante] en andere betogen verder dat de raad bij de vaststelling van het plan in strijd met het zorgvuldigheids- en  evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld door zich geen rekenschap te geven van hun belangen als horecaondernemer. Zij wijzen er op dat het college in strijd met aan hen gedane toezeggingen heeft nagelaten met hen in overleg te treden over mogelijke verplaatsing van hun onderneming naar het Stadshart en in plaats daarvan met een projectontwikkelaar in zee is gegaan. Omdat de raad hiervan op de hoogte was heeft hij in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld.

7.1.    Voor het oordeel dat de raad in strijd met het vertrouwensbeginsel,  het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld, ziet de Afdeling geen grond. Niet gebleken is van aan de raad toe te rekenen toezeggingen over de inhoud van het plan. Voor zover al toezeggingen zijn gedaan namens de raad zien deze op het betrekken van de bestaande ondernemers bij de totstandkoming van het plan. Uit de stukken blijkt dat er overleg heeft plaatsgevonden tussen deze ondernemers en de gemeente. Niet is gebleken dat is afgesproken dat het bestemmingsplan pas zou worden vastgesteld als daarover overeenstemming zou zijn met [appellante] en andere. Dat het plan niet de door hen gewenste uitkomst heeft, betekent niet dat de raad het vertrouwensbeginsel heeft geschonden of dat de belangen van de ondernemers niet bij de totstandkoming van het plan zijn betrokken. Daarbij neemt de Afdeling ook in aanmerking dat het plan niet in de weg staat aan de eventuele verplaatsing van de bestaande ondernemers, indien zij dat wensen, naar de nieuwe horecalocaties. Ter zitting heeft Focus Urban Development bevestigd dat daarvoor mogelijkheden zijn. Het betoog slaagt niet.

8.    Het beroep is ongegrond.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2020

604.