Uitspraak 202005687/2/R3


Volledige tekst

202005687/2/R3.
Datum uitspraak: 15 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) hangende het hoger beroep van:

Meursault Perrieres B.V., gevestigd te Den Haag,

verzoekster,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 september 2020 in zaak nr. 19/5156 in het geding tussen:

Meursault Perrieres

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2016 heeft het college geweigerd aan Vin du Denneweg B.V. een omgevingsvergunning te verlenen voor het verruimen van de openingstijden van een wijnbar op het perceel Denneweg 11 te Den Haag (hierna: het perceel).

Bij besluit van 6 januari 2017 heeft het college het door Vin du Denneweg daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 14 september 2017 heeft het college het besluit van 6 januari 2017 gewijzigd en vastgesteld dat een omgevingsvergunning voor het aangevraagde gebruik niet nodig is.

Bij uitspraak van 30 september 2020 heeft de rechtbank het door [partij] tegen het besluit van 14 september 2017 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.

Tegen deze uitspraak heeft Meursault Perrieres hoger beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 december 2020, waar Meursault Perrieres, vertegenwoordigd door [gemachtigde], mr. A.M.M. Ferwerda en mr. V.A.C. de Gier, beiden advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Remeijer, zijn verschenen. Tijdens de zitting is ook [partij], bijgestaan door mr. M.A.J. West, advocaat te Den Haag, gehoord.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

Inleiding

2.    Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Binnenhof e.o." de bestemming "Gemengd-1".

Artikel 5.1 van de planregels luidt:

"De voor "Gemengd-1" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

uitsluitend op de begane grondlaag:

[…]

c. horeca in de categorie "licht" van de Staat van Horeca-categorieën als opgenomen in Bijlage 2 van de regels van dit plan en zoals nader bepaald in lid 5.5;

[…]"

Artikel 5.5, onder b, luidt:

"horeca-inrichtingen in de categorie "middelzwaar" en "zwaar" aanwezig ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan, blijven toegestaan, waarbij de categorie-indeling van een vestiging niet verzwaard mag worden."

3.    In het besluit van 14 september 2017 heeft het college vastgesteld dat ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan op het perceel een horeca-inrichting in de categorie "middelzwaar" feitelijk aanwezig was. Voor dit gebruik is, aldus het college, geen omgevingsvergunning nodig.

4.    Vin du Denneweg zag in dit besluit aanleiding haar beroep tegen het besluit van 6 januari 2017 in te trekken.

Meursault Perrieres heeft in januari 2019 Food & Winebar Pierre gekocht van Vin du Denneweg, haar rechtsvoorganger. Zij heeft de wijnbar op 28 mei 2019 geopend.

Het verzoek van Meursault Perrieres

5.    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het besluit van 14 september 2017 vernietigd. Door deze vernietiging herleeft het besluit van 6 januari 2017, waarbij de weigering om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen, is gehandhaafd. Het verzoek van Meursault Perrieres strekt tot schorsing van de aangevallen uitspraak.

6.    De aangevallen uitspraak heeft tot gevolg dat het pand op het perceel niet mag worden gebruikt voor een horeca-inrichting in de door Meursault Perrieres gewenste categorie. Meursault Perrieres heeft in dit verband aangevoerd dat zij nu geen inkomsten heeft, maar wel kosten moet maken voor onder meer de huur van het pand. Met het indienen van het verzoek tot schorsing van de aangevallen uitspraak wil Meursault Perrieres bereiken dat zij de door haar gewenste horeca-activiteiten op het perceel weer kan ontplooien. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, anders dan [partij] aanvoert, Meursault Perrieres spoedeisend belang heeft bij het treffen van de door haar gevraagde voorlopige voorziening. Dat, zoals [partij] stelt, door het uitbreken van het coronavirus en de in verband daarmee door de Nederlandse regering getroffen maatregelen, alle horeca-inrichtingen en dus ook Pierre gesloten moeten blijven, doet aan dit spoedeisend belang niet af.

De beoordeling van het verzoek

7.    Meursault Perrieres heeft in hoger beroep een aantal gronden aangevoerd. De voorlopige voorzieningenprocedure leent zich niet voor een integrale beoordeling van al deze hogerberoepsgronden. De voorzieningenrechter beperkt zich hieronder tot een voorlopige beoordeling van twee van de aangevoerde gronden die door Meursault Perrieres ter zitting centraal zijn gesteld.

8.    Meursault Perrieres betoogt dat de rechtbank het beroep van [partij] tegen het besluit van 14 september 2017 ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. Zij voert daarover ten eerste aan dat het e-mailbericht van [partij] van 7 november 2017 aan een medewerker van de gemeente niet kan worden aangemerkt als een pro forma bezwaarschrift tegen het besluit van 14 september 2017. Zij voert verder aan dat, als het e-mailbericht wel als een pro forma bezwaarschrift moet worden aangemerkt, [partij] de gronden daarvan onredelijk laat, namelijk pas op 1 april 2020 heeft ingediend. Deze termijnoverschrijding kan niet verschoonbaar worden geacht, aldus Meursault Perrieres.

8.1.    De rechtbank heeft in dat verband overwogen dat [partij] binnen twee weken nadat hij van het besluit van 14 september 2017 op de hoogte is geraakt, per e-mailbericht pro forma bezwaar heeft gemaakt en dat hij in zoverre dus niet in verzuim was. Zij heeft verder vastgesteld dat bij de gemeente Den Haag bezwaarschriften op elektronische wijze kunnen worden ingediend via de gemeentelijke website. [partij] heeft zijn pro forma bezwaar weliswaar niet op die manier ingediend, maar het had op de weg van het college gelegen om [partij] een herstelmogelijkheid te bieden. Omdat ten tijde van de indiening van het bezwaar een beroep van Vin du Denneweg aanhangig was tegen het besluit van 6 januari 2017, had het college het bezwaar van [partij] op grond van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb, moeten doorzenden naar de rechtbank ter behandeling als beroepschrift, aldus de rechtbank.

8.2.    Tussen partijen is niet in geschil dat [partij] op 7 november 2017 op de hoogte is gesteld dat het besluit van 14 september 2017 is genomen. In zijn e-mailbericht van dezelfde datum uit [partij] zijn verbazing over de gang van zaken en merkt hij op dat hij graag verneemt wat de exacte bezwaar- en beroepstermijn in deze kwestie zijn. Vervolgens staat er in het e-mailbericht: "en teken vandaag alvast pro forma bezwaar aan tegen het op 14 september 2017 genomen besluit. De gronden voor mijn bezwaar zal ik invullen zodra ik van u de precieze inhoud van het genomen besluit heb ontvangen."

De voorzieningenrechter is op voorhand van oordeel dat de rechtbank dit e-mailbericht terecht als een pro forma bewaar tegen het besluit van 14 september 2017 heeft aangemerkt. Zij heeft verder terecht overwogen dat, aangezien bezwaar is gemaakt binnen twee weken nadat [partij] van het bestaan van het besluit op de hoogte is geraakt, het niet tijdig indienen van het bezwaarschrift verschoonbaar is.

8.3.    De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien om het beroep vanwege het niet tijdig indienen van gronden niet-ontvankelijk te verklaren. Artikel 6:6 van de Awb bevat een bevoegdheid om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren als niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep. Van deze bevoegdheid kan echter alleen gebruik worden gemaakt indien de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Uit het aan de Afdeling overgelegde dossier van de rechtbank blijkt niet dat de rechtbank [partij] in de gelegenheid heeft gesteld om binnen een bepaalde termijn de gronden van beroep in te dienen. Zij heeft daarom terecht geen aanleiding gezien om het beroep vanwege het niet tijdig indienen van de gronden ervan niet-ontvankelijk te verklaren.

9.    Meursault Perrieres betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor het aangevraagde gebruik geen omgevingsvergunning nodig is. Zij voert daarover aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 5.5, onder b, van de planregels geen gebruiksovergangsrecht is. Volgens Meursault Perrieres volgt uit artikel 5.1, aanhef en onder c, en artikel 5.5, onder b, van de planregels dat horeca in de categorie "licht" en horeca in de categorie "middelzwaar" en "zwaar" - mits deze aanwezig waren ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan - zijn toegestaan. Vast staat dat ten tijde van de terinzagelegging op het perceel een horeca-inrichting in de categorie "zwaar" feitelijk aanwezig was. Dat betekent, aldus Meursault Perrieres, dat de horeca-inrichting op het perceel is toegestaan en dat voor het aangevraagde gebruik geen omgevingsvergunning nodig is.

9.1.    De rechtbank heeft artikel 5.5, onder b, van de planregels aangemerkt als specifiek gebruiksovergangsrecht voor horeca-inrichtingen. Zij heeft overwogen dat bij de toepassing hiervan geldt dat de horeca-inrichting in de bestaande vorm op het moment van de terinzagelegging van een nieuw ontwerpbestemmingsplan legaal aanwezig was, anders gezegd dat de horeca-inrichting in overeenstemming was met het tot dat moment vigerende planologische regime. De rechtbank heeft overwogen dat de wijnwinkel annex wijnbar ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan "Binnenhof e.o." in november 2013 feitelijk aanwezig was, maar dat het gebruik als "(middel-)zware" horeca-inrichting niet in overeenstemming was met de toen geldende gemengde bestemming. Daardoor kon Vin du Denneweg en kan haar rechtsopvolger volgens de rechtbank geen geslaagd beroep doen op dit specifieke gebruiksovergangsrecht van artikel 5.5, onder b, van de planregels.

9.2.    Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft de rechtbank artikel 5.5, onder b, van de planregels ten onrechte aangemerkt als specifiek overgangsrecht. Het gebruiksovergangsrecht is opgenomen in artikel 33.2 van de planregels. Artikel 5.5, onder b, van de planregels staat onder het kopje 'Specifieke gebruiksregels'. Artikel 5.5, onder b, regelt welk gebruik, naast het gebruik dat in de doeleindenomschrijving van artikel 5.1 van de planregels staat, ook is toegestaan. De voorzieningenrechter acht hierbij van belang dat in artikel 5.1, aanhef en onder c, van de planregels uitdrukkelijk wordt verwezen naar artikel 5.5 van de planregels. Dit betekent dat, als wordt voldaan aan artikel 5.5, onder b, van de planregels, het gebruik bij recht is toegestaan.

9.3.    De voorzieningenrechter is wel met de rechtbank van oordeel dat een horeca-inrichting in de categorie "middelzwaar" en "zwaar" op grond van artikel 5.5, onder b, van de planregels alleen is toegestaan als deze ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan legaal aanwezig was, oftewel dat deze paste in het op dat moment geldende bestemmingsplan. De voorzieningenrechter acht in dit verband van belang dat de woorden 'blijven toegestaan' in dat artikelonderdeel impliceren dat de horeca-inrichting ten tijde van de terinzagelegging toegestaan moest zijn.

10.    Uit het voorgaande volgt dat in wat Meursault Perrieres naar voren heeft gebracht geen aanleiding te vinden is voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven.

Conclusie

11.    Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om in afwachting van de bodemprocedure een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek wordt daarom afgewezen.

12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2020

473.